Biologie samenvatting
hoofdstuk 6
infectie → het binnendringen van ziekteverwekkers in je lichaam
inwendige milieu → deel van lichaam dat pas kan worden bereikt na passeren van een celmembraan
uitwendige milieu → omgeving buiten het lichaam
lichaamsvreemd → stoffen of cellen die niet in je lichaam thuishoren, lichaamseigen zijn juist stoffen of cellen die door je
lichaam gemaakt worden
eerste afweerlinie (externe, niet specifieke afweer)
1. lysozym → enzym dat celwand van de bacterie afbreekt, in traanvocht, speeksel en slijm
2. commensalen → onschadelijke bacteriën die stoffen afscheiden die groei van schadelijke bacteriën remmen, huid
3. fysische barrière → ondoordringbare laag cellen, huid
4. lage pH in vagina en maag → ongunstig milieu, remt bacteriegroei
5. bacterieflora vagina en autochtone bacteriën in dikke darm, dezelfde functie als commensalen
6. ziekteverwekkers kleven aan slijm → trilharen transporten dit naar keelholte
7. urinewegen worden gespoeld door urine
tweede afweerlinie (interne, niet specifieke afweer)
→ ziekteverwekkers kunnen toch het lichaam binnenkomen via bv: wondjes
→ incubatietijd is de tijd vanaf de besmetting tot het optreden van de eerste ziekteverschijnselen
werkwijze fagocyt:
1. fagocyt bindt aan
ziekteverwekker
2. omsluiting
ziekteverwekker en
vorming fagosoom
3. ziekteverwekker wordt
door enzymen
afgebroken
granulocyten → dood na fagocytose
macrofagen → ongedeerd en dus meerdere keren fagocytose (kunnen koorts veroorzaken)
antibiotica → versterken tijdelijk de afweer van het lichaam
natural killer cellen → vernietigen cellen die door
virussen geïnfecteerd zijn
1. op een geïnfecteerde lichaamscel blijven
eiwitten achter op het MHC-I-molecuul →
NK-cellen herkennen deze eiwitten en vallen aan
2. de NK-cel maakt contact met het
celmembraan van de geïnfecteerde cel en scheidt
membraan doorborende enzymen af
3. het celmembraan van de geïnfecteerde
cel raakt lek en celonderdelen worden door
enzymen afgebroken → cel gaat dood
hoofdstuk 6
infectie → het binnendringen van ziekteverwekkers in je lichaam
inwendige milieu → deel van lichaam dat pas kan worden bereikt na passeren van een celmembraan
uitwendige milieu → omgeving buiten het lichaam
lichaamsvreemd → stoffen of cellen die niet in je lichaam thuishoren, lichaamseigen zijn juist stoffen of cellen die door je
lichaam gemaakt worden
eerste afweerlinie (externe, niet specifieke afweer)
1. lysozym → enzym dat celwand van de bacterie afbreekt, in traanvocht, speeksel en slijm
2. commensalen → onschadelijke bacteriën die stoffen afscheiden die groei van schadelijke bacteriën remmen, huid
3. fysische barrière → ondoordringbare laag cellen, huid
4. lage pH in vagina en maag → ongunstig milieu, remt bacteriegroei
5. bacterieflora vagina en autochtone bacteriën in dikke darm, dezelfde functie als commensalen
6. ziekteverwekkers kleven aan slijm → trilharen transporten dit naar keelholte
7. urinewegen worden gespoeld door urine
tweede afweerlinie (interne, niet specifieke afweer)
→ ziekteverwekkers kunnen toch het lichaam binnenkomen via bv: wondjes
→ incubatietijd is de tijd vanaf de besmetting tot het optreden van de eerste ziekteverschijnselen
werkwijze fagocyt:
1. fagocyt bindt aan
ziekteverwekker
2. omsluiting
ziekteverwekker en
vorming fagosoom
3. ziekteverwekker wordt
door enzymen
afgebroken
granulocyten → dood na fagocytose
macrofagen → ongedeerd en dus meerdere keren fagocytose (kunnen koorts veroorzaken)
antibiotica → versterken tijdelijk de afweer van het lichaam
natural killer cellen → vernietigen cellen die door
virussen geïnfecteerd zijn
1. op een geïnfecteerde lichaamscel blijven
eiwitten achter op het MHC-I-molecuul →
NK-cellen herkennen deze eiwitten en vallen aan
2. de NK-cel maakt contact met het
celmembraan van de geïnfecteerde cel en scheidt
membraan doorborende enzymen af
3. het celmembraan van de geïnfecteerde
cel raakt lek en celonderdelen worden door
enzymen afgebroken → cel gaat dood