Theoretische introductie Onderzoeksmethoden psychologie
Sampling:
➔ Census
◆ Gehele populatie testen.
➔ Biased/non probability sample
◆ Sommige leden van de populatie hebben een grotere kans om in de
sample te komen. Er wordt dus minder gegeneraliseerd waardoor de
externe validiteit lager is.
◆ Convenience sampling (biased)
● Mensen samplen die makkelijk te connecten zijn in jouw kring.
◆ Purposive sampling
● Er hoeft geen generalisatie te zijn dus de study is sws niet random
gesampled
◆ Snowball sampling (purposive)
● Mensen uit de sample worden gevraagd om kennissen aan te
raden die ook de studie doen.
◆ Quota sampling
● Een specifiek targetnummer voor bepaalde populaties.
● Ex: 20 Aziaten en 20 Nederlanders.
➔ Probability sampling
◆ Simple random sampling
● Compleet random sampling.
◆ Systematisch sampling
● Ex: het selecteren van elke 4e tot 7e persoon van de 10
◆ Cluster sampling
● Mensen zijn sws al verdeeld in groepen → selecteren van random
groepen en alle mensen in deze groep het onderzoek laten doen
◆ Stratified random sampling
● Het selecteren van specifieke demografische categorieën →
random selecteren binnen deze groep.
●
◆ Oversampling
, ● Bepaalde leden van de populatie worden expres
overgerepresenteerd.
Validiteiten:
➔ Construct
◆ Reliability (empirisch)
● Noodzakelijk maar niet significant voor validiteit.
● Test-retest reliability
○ Mensen krijgen dezelfde scores elke keer als de test wordt
afgenomen
● Interne reliability
○ Mensen geven consistent antwoorden voor elk item van de
survey.
○ Formulering vragen
◆ Double-barreled
● 2 vragen in een vraag
◆ Dubbel ontkennende vraag
● Mensen zullen de vraag verkeerd kunnen
interpreteren
● Kan makkelijk ‘ja’ zeggers er uit filteren.
◆ Sturende vragen
◆ Volgorde van vragen
● Volgorde kan invloed hebben op het antwoord
van de volgende vragen.
● Oplossing → husselen van volgorde.
○ Response sets
◆ Acquiescence
● ‘Ja’ zeggen
● Oplossen → dubbele ontkenning vraag
◆ Fence sitting
● Steeds in het midden zitten
● Oplossen → middelste optie weghalen
◆ Faking good/bad
● Sociaal wenselijk gedrag
● Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
○ Ratings van 2 betrouwbare beoordelaars komen met elkaar
overeen.
◆ Indruks (=Face) validiteit (subjectief)
○ Het vermogen van mensen om intuïtief aan te voelen of een
test wel of niet meet wat hij moet meten.
◆ Content validiteit (subjectief)
, ● Is de test een representatieve afspiegeling van het kennisdomein?
De volledigheid van de test speelt hierbij dus een rol.
● De measure bevat alle onderdelen die je theorie zegt dat het moet
bevatten
◆ Criterion validiteit (empirisch)
● Beschouwt in welke mate een test voorspellende waarde heeft.
● Je measure is gecorreleerd met een specifieke gedrags uitkomst
◆ Convergente validiteit (empirisch)
● Samenhang tussen de resultaten van het oorspronkelijke
onderzoek en de resultaten van een gelijksoortig onderzoek. Hoe
hoger de correlatie, hoe meer valide de test.
◆ Discriminant validiteit (empirisch)
● Samenhang tussen de resultaten van het oorspronkelijke
onderzoek en de resultaten van een ander onderzoek. Hoe meer
een correlatie rond het nulpunt ligt, hoe meer valide de test is.
➔ Statistisch
◆ Statistische vragen bij de uitkomsten
● Hoe sterk is de relatie?
○ Effect size → Sterkte van een relatie tussen 2 of meer
variabelen. Hoe groter hoe belangrijker.
○ Benchmarks → 'Vergeleken met wat?’
● Hoe precies is de schatting?
○ CI → betrouwbaarheidsinterval.
○ CI bevat 0 → Associatie is niet statistisch significant
● Is de studie gerepliceerd?
● Zijn er outliers?
○ Outliers kunnen grote invloed hebben op de correlatie
● Is er een beperking van range?
○ Bij een beperking of range heb je geen volledige range van
de scores van de populatie van interesse, dit kan de
correlatie zwakker doen lijken.
➔ Intern
◆ 3e variabele probleem: Zijn er andere factoren die mee kunnen spelen in
het gevonden verband?
◆ Random assignment erg van belang.
◆ Onsystematische variabiliteit
● Individuele verschillen binnen de participanten.
● Geen confound wanneer deze participanten evenwijdig verdeeld
zijn over de onderzochte groepen.
◆ Selectie effecten
Sampling:
➔ Census
◆ Gehele populatie testen.
➔ Biased/non probability sample
◆ Sommige leden van de populatie hebben een grotere kans om in de
sample te komen. Er wordt dus minder gegeneraliseerd waardoor de
externe validiteit lager is.
◆ Convenience sampling (biased)
● Mensen samplen die makkelijk te connecten zijn in jouw kring.
◆ Purposive sampling
● Er hoeft geen generalisatie te zijn dus de study is sws niet random
gesampled
◆ Snowball sampling (purposive)
● Mensen uit de sample worden gevraagd om kennissen aan te
raden die ook de studie doen.
◆ Quota sampling
● Een specifiek targetnummer voor bepaalde populaties.
● Ex: 20 Aziaten en 20 Nederlanders.
➔ Probability sampling
◆ Simple random sampling
● Compleet random sampling.
◆ Systematisch sampling
● Ex: het selecteren van elke 4e tot 7e persoon van de 10
◆ Cluster sampling
● Mensen zijn sws al verdeeld in groepen → selecteren van random
groepen en alle mensen in deze groep het onderzoek laten doen
◆ Stratified random sampling
● Het selecteren van specifieke demografische categorieën →
random selecteren binnen deze groep.
●
◆ Oversampling
, ● Bepaalde leden van de populatie worden expres
overgerepresenteerd.
Validiteiten:
➔ Construct
◆ Reliability (empirisch)
● Noodzakelijk maar niet significant voor validiteit.
● Test-retest reliability
○ Mensen krijgen dezelfde scores elke keer als de test wordt
afgenomen
● Interne reliability
○ Mensen geven consistent antwoorden voor elk item van de
survey.
○ Formulering vragen
◆ Double-barreled
● 2 vragen in een vraag
◆ Dubbel ontkennende vraag
● Mensen zullen de vraag verkeerd kunnen
interpreteren
● Kan makkelijk ‘ja’ zeggers er uit filteren.
◆ Sturende vragen
◆ Volgorde van vragen
● Volgorde kan invloed hebben op het antwoord
van de volgende vragen.
● Oplossing → husselen van volgorde.
○ Response sets
◆ Acquiescence
● ‘Ja’ zeggen
● Oplossen → dubbele ontkenning vraag
◆ Fence sitting
● Steeds in het midden zitten
● Oplossen → middelste optie weghalen
◆ Faking good/bad
● Sociaal wenselijk gedrag
● Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
○ Ratings van 2 betrouwbare beoordelaars komen met elkaar
overeen.
◆ Indruks (=Face) validiteit (subjectief)
○ Het vermogen van mensen om intuïtief aan te voelen of een
test wel of niet meet wat hij moet meten.
◆ Content validiteit (subjectief)
, ● Is de test een representatieve afspiegeling van het kennisdomein?
De volledigheid van de test speelt hierbij dus een rol.
● De measure bevat alle onderdelen die je theorie zegt dat het moet
bevatten
◆ Criterion validiteit (empirisch)
● Beschouwt in welke mate een test voorspellende waarde heeft.
● Je measure is gecorreleerd met een specifieke gedrags uitkomst
◆ Convergente validiteit (empirisch)
● Samenhang tussen de resultaten van het oorspronkelijke
onderzoek en de resultaten van een gelijksoortig onderzoek. Hoe
hoger de correlatie, hoe meer valide de test.
◆ Discriminant validiteit (empirisch)
● Samenhang tussen de resultaten van het oorspronkelijke
onderzoek en de resultaten van een ander onderzoek. Hoe meer
een correlatie rond het nulpunt ligt, hoe meer valide de test is.
➔ Statistisch
◆ Statistische vragen bij de uitkomsten
● Hoe sterk is de relatie?
○ Effect size → Sterkte van een relatie tussen 2 of meer
variabelen. Hoe groter hoe belangrijker.
○ Benchmarks → 'Vergeleken met wat?’
● Hoe precies is de schatting?
○ CI → betrouwbaarheidsinterval.
○ CI bevat 0 → Associatie is niet statistisch significant
● Is de studie gerepliceerd?
● Zijn er outliers?
○ Outliers kunnen grote invloed hebben op de correlatie
● Is er een beperking van range?
○ Bij een beperking of range heb je geen volledige range van
de scores van de populatie van interesse, dit kan de
correlatie zwakker doen lijken.
➔ Intern
◆ 3e variabele probleem: Zijn er andere factoren die mee kunnen spelen in
het gevonden verband?
◆ Random assignment erg van belang.
◆ Onsystematische variabiliteit
● Individuele verschillen binnen de participanten.
● Geen confound wanneer deze participanten evenwijdig verdeeld
zijn over de onderzochte groepen.
◆ Selectie effecten