Ruimtelijke planning en stedenbouwkunde
Homogeen = gelijk
Heterogeen = ongelijk
Inelastisch = geen reactie op de prijsverandering
Elastisch = reactie op de prijsverandering
´´Sociaal economische geografie´´ ~ SEG
Sociaal = werk/demografie/duurzaamheid/overheid beleid
Economie = bankencrisis/recessie en herstel/huizenprijzen
Geografie = infrastructuur/cultuur/belasting/hoger onderwijs/beroepsbevolking
waarom hebben bepaalde regio’s veel leegstand?: vestigingskeuzes
Economische geografie (EG) houdt zich bezig met ruimtelijk varierende economische
omstandigheden op aarde. (Het welvaart verschil.) Dit wordt beinvloed door
klimaat/geologie/sociaal-politiek/natuur.
Adam Smith – grondlegger moderne economie (klassieke theorie): ‘Wealth of nations’. Elk aanbod
schept eigen vraag. Beschikbare productiefactoren volledig benutten > bepalen de mogelijkheden van
het bedrijf: loon/pacht/rent/huur/aankoopkosten.
Nash Equilibruim = strategische keuze: keuze die voor jou het optimaalste (beste) is en rekening
houden met keuzes van derden; voor jou niet altijd het optimaalste.
Vastgoed: twee gelijke bedrijven bij elkaar dan kan een consument kiezen. Ervaren welke het ‘’beste’’
is. Niet altijd de goedkoopste. Meer bedrijven bij elkaar trekt een consument.
SE vraagstuk
- Belegger: rendabel?
- Makelaar: vraag?
- Ontwikkelaar: aanbod icm vraag?/duurzaamheid/overheidsbeleid
- Vastgoedmanager: rendabel/vraag?
EG vraagstuk
- Locatiekeuze: waarom daar?
- Ontwikkelingsvoortgang: waarom één beter dan ander?
Gericht kijken/beschrijven en verklaren/herkennen van patronen
Micro niveau = lokaal/burgers/bedrijven
Meso niveau = regionaal
Macro niveau = landelijk
SEG; waarde ontwikkelen: Aantrekkelijkheid -/goede of slechte locatie/wel of niet investeren
Zachte locatiefactoren = uitstraling van gebouw/de kwaliteit van de omgeving/reputatie van de
regio/kennis/flexibiliteit en dynamiek. gevoelskwestie (mening)
Harde locatiefactoren = transport/productiviteit/arbeidsmarkt/communicatie
mogelijkheid/locatiekeuze/eco stabiliteit. vaststaande gegevens: te meten/onderzoeken (feiten)
Theoriën
Richard Florida 2002 – creatieve klasse: productie in lage lonen landen. Richten bij stagnerende
economie op technologie, tolerantie en talent.
Alfred Marshall – agglomeratievoordelen = voordeel van bedrijven als ze gevestig zijn bij andere
bedrijven. Rekening houden met ruimtelijke verschillen in arbeidskosten en externe schaalvoordelen.
,Michael Porter 1990 – innovatie en concurrentiekracht. Geografische basisfactoren die elk land moet
hebben om concurent te zijn: BIJV haven Rotterdam/schiphol. Succescolle bedrijven vaak uit dezelfde
regio: analyse concurrentiekracht van land (klassieke theorie) en handelsstaristieken en diamond.
Allen Pred 1967 – Behaviourale matrix: nadruk imperfecte kennis en info: tekorten. Bedrijven spelen
in dmv kennis en informatie voorzieningen.
Joseph Schumpeter – creatieve destructie: innovatie. Oude/slechte plaats maken voor het
nieuwe/verbeterde.
Begin/initiele fase: toeval -> nieuw
Uitbouwende fase: innoveren maar terugvallen op onderneming.
‘’ Economische groei geeft stijgingsfactor productiviteit.’’; uitdagen/recessie/herstel.
! Politiek maatschappelijk systeem: stimuleren creativiteit en vrijheid.
Adam Smith 1723-1790 – Grondlegger moderne economie (klassieke theorie).
Kostenvoordeel/invisible hand/ Elk aanbod schept eigen vraag. Beschikbare productiefactor volledig
benutten > bepalen van mogelijkheden voor het bedrijf.
Productiefactoren = loon/huur/rente/pacht/aankoopkosten.
David Ricardo 1771-1823 – Comparatieve kostenleer.
Economic rent = verschillende pachtprijzen door verschillend vruchtgebruik. Op lange termijn vraag
en aanvod gelijk.
Comparatieve kostenverschillen = productie in het ene land goedkoper ten opzichte van een ander
land.
Absoluut = productiekosten lager tov ander.
Gunnar Myrdal 1957 – cumulatieve causatie = economische activiteiten groeien in beperkt
geografisch gebied. Centrum breidt zich uit, het randgebied krimpt.
Verbetering regio > aantrekkelijker gebied > betere kwaliteit.
Backwash-effect = bedrijven trekken weg: rijke gebieden groeien, arme gebieden krimpen.
Spread-effect = profiteren van het randgebieden van de economische ontwikkeling van het centrum
Veronderstellingen en koppeling van het gedrag en de economische structuren.
Francois Perroux 1950 – groeipalen. Economische groei begint in regio bij het sleutelbedrijf. Nationale
economie richt zich op universitijd/autobedrijven/hoogovens/olieraffinaderijen.
Nikolai Kondratieff – lange termijn economische golven (+- 50 jaar). Depressie/recessie > herstel >
voorspoed > depressie.
! Innovatie stimuleren, zo kom je uit slechte tijden.
Richard Butler – Tourist Area Life Cycle
1. Lokale inwoners en toeristen komen samen
2. Lokaal wordt betrokkener (kleinschalig)
3. Ontwikkeling: adverteren. Samenwerken regio, overheid en reisorganisaties (grootschalig)
4. Consolidatie: afname toerisme
5. Stagnatie: max hoeveelheid toerisme bereikt -> economische, sociale en/of natuurlijke
problemen.
6. Neergaand: geen concurentie mogelijkheden -> terugtrekkende ketens/minder
voorzieningen/meer verkoop.
! Verjonging en lokale ondernemingen moeten de neergaande spiraal doorbreken voor
verbetering in de economie.
, Locatie vraagstuk SEG: Waarom vestigd een bedrijf zich in regio A en niet in regio B? (vanuit de optiek
van bedrijven)
- Economie: Door schaarste moet je keuzes maken. Er zijn weinig ‘’goede’’ locaties want niet elk
bedrijf kan op de ‘’beste’’ locatie zitten.
Locatietheorie = geheel samenhangende uitspraken die de locatiekeuze van bedrijven verklaren. (van
logisch naar algemeen geldende wet)
Deductie = logisch: werkelijkheid begrijpen
1. Klassieke theorie: minimalisatie van kosten
Aanbod schept eigen vraag.
Beschkbare productiefactoren bolledig benutten en geen problemen met de afzet. Beschikbare
productiefactoren bepalen de mogelijkheden: arbeid/kapitaal/grondstoffen.
Allocatievraagstuk = hoe tegen laagste kosten het meeste producteren? Uitkomst geeft de
welvaart van landen weer: lage kosten geeft concurrentie voordeel.
Volledig geinformeerd en rationeel handlen door de mens.
Aannames:
- Isotrope ruimte = wereld zonder gebreken
- Volledige mededinging = veel aanbieders > vaste prijs > inspele op kosten
- Lineaire transportkosten = hoeveelheid km + loon
- Home ecoonmicus = volledig geinformeerd en rationeel handelen
Von Thunen 1826 – Grondgebruik afgeleid van prijs gornd: dure grond, andere gewassen.
Max winst – vaste marktprijs – (productiekosten + transportkosten)
-> Er is invloed van de afstand op het verloop van de winst.
Weber 1909 – Opkomst industrie. Transportkosten en ruimtelijke verschillen: arbeidskosten en
externe schaalvoordelen.
Beste locatie: laagste kosten transport en productie.
Standortfaktoren:
Geldigheid = aanwezigheid: algemeen – transport en bereikbaarheid. Specifiek = koelwater voor
productie.
Aard: natuurlijke technische locatiefactoren/maatschappelijk culturele locatiefactoren
Functionaliteit: agglomeratievoordelen = kostenvoordeel obv meer industrie en deglopmerende
locatie (nadelen)
Aanvulling: factorsubstitutie = verhouding grondstof, arbeid. Interne schaalvoordelen = bijv meer
productie geeft minder kosten.
Grondstofkosten zijn onderdeel van transportkosten.
- Ubiquitaten = grondstof zijn overal beschikbaar -> geen variatie per bedrijf.
- Lokalisiertes material = gelokaliseerde grondstoffen -> per bedrijf anders.
Weber kijkt naar grondstop/transportkosten/prijs productiefactoren -> lokalisatievoordelen.
2. Neoklassieke locatietheorie = voor- en nadelen locatie bekijken en rekening houden met gedrag
van consumenten.
Aandacht voor marktwerking/erkent meer marktvormene/houdt rekening met schaalvoordelen/
produceerd verschillend door combinatie van productiefactoren.
Homogeen = gelijk
Heterogeen = ongelijk
Inelastisch = geen reactie op de prijsverandering
Elastisch = reactie op de prijsverandering
´´Sociaal economische geografie´´ ~ SEG
Sociaal = werk/demografie/duurzaamheid/overheid beleid
Economie = bankencrisis/recessie en herstel/huizenprijzen
Geografie = infrastructuur/cultuur/belasting/hoger onderwijs/beroepsbevolking
waarom hebben bepaalde regio’s veel leegstand?: vestigingskeuzes
Economische geografie (EG) houdt zich bezig met ruimtelijk varierende economische
omstandigheden op aarde. (Het welvaart verschil.) Dit wordt beinvloed door
klimaat/geologie/sociaal-politiek/natuur.
Adam Smith – grondlegger moderne economie (klassieke theorie): ‘Wealth of nations’. Elk aanbod
schept eigen vraag. Beschikbare productiefactoren volledig benutten > bepalen de mogelijkheden van
het bedrijf: loon/pacht/rent/huur/aankoopkosten.
Nash Equilibruim = strategische keuze: keuze die voor jou het optimaalste (beste) is en rekening
houden met keuzes van derden; voor jou niet altijd het optimaalste.
Vastgoed: twee gelijke bedrijven bij elkaar dan kan een consument kiezen. Ervaren welke het ‘’beste’’
is. Niet altijd de goedkoopste. Meer bedrijven bij elkaar trekt een consument.
SE vraagstuk
- Belegger: rendabel?
- Makelaar: vraag?
- Ontwikkelaar: aanbod icm vraag?/duurzaamheid/overheidsbeleid
- Vastgoedmanager: rendabel/vraag?
EG vraagstuk
- Locatiekeuze: waarom daar?
- Ontwikkelingsvoortgang: waarom één beter dan ander?
Gericht kijken/beschrijven en verklaren/herkennen van patronen
Micro niveau = lokaal/burgers/bedrijven
Meso niveau = regionaal
Macro niveau = landelijk
SEG; waarde ontwikkelen: Aantrekkelijkheid -/goede of slechte locatie/wel of niet investeren
Zachte locatiefactoren = uitstraling van gebouw/de kwaliteit van de omgeving/reputatie van de
regio/kennis/flexibiliteit en dynamiek. gevoelskwestie (mening)
Harde locatiefactoren = transport/productiviteit/arbeidsmarkt/communicatie
mogelijkheid/locatiekeuze/eco stabiliteit. vaststaande gegevens: te meten/onderzoeken (feiten)
Theoriën
Richard Florida 2002 – creatieve klasse: productie in lage lonen landen. Richten bij stagnerende
economie op technologie, tolerantie en talent.
Alfred Marshall – agglomeratievoordelen = voordeel van bedrijven als ze gevestig zijn bij andere
bedrijven. Rekening houden met ruimtelijke verschillen in arbeidskosten en externe schaalvoordelen.
,Michael Porter 1990 – innovatie en concurrentiekracht. Geografische basisfactoren die elk land moet
hebben om concurent te zijn: BIJV haven Rotterdam/schiphol. Succescolle bedrijven vaak uit dezelfde
regio: analyse concurrentiekracht van land (klassieke theorie) en handelsstaristieken en diamond.
Allen Pred 1967 – Behaviourale matrix: nadruk imperfecte kennis en info: tekorten. Bedrijven spelen
in dmv kennis en informatie voorzieningen.
Joseph Schumpeter – creatieve destructie: innovatie. Oude/slechte plaats maken voor het
nieuwe/verbeterde.
Begin/initiele fase: toeval -> nieuw
Uitbouwende fase: innoveren maar terugvallen op onderneming.
‘’ Economische groei geeft stijgingsfactor productiviteit.’’; uitdagen/recessie/herstel.
! Politiek maatschappelijk systeem: stimuleren creativiteit en vrijheid.
Adam Smith 1723-1790 – Grondlegger moderne economie (klassieke theorie).
Kostenvoordeel/invisible hand/ Elk aanbod schept eigen vraag. Beschikbare productiefactor volledig
benutten > bepalen van mogelijkheden voor het bedrijf.
Productiefactoren = loon/huur/rente/pacht/aankoopkosten.
David Ricardo 1771-1823 – Comparatieve kostenleer.
Economic rent = verschillende pachtprijzen door verschillend vruchtgebruik. Op lange termijn vraag
en aanvod gelijk.
Comparatieve kostenverschillen = productie in het ene land goedkoper ten opzichte van een ander
land.
Absoluut = productiekosten lager tov ander.
Gunnar Myrdal 1957 – cumulatieve causatie = economische activiteiten groeien in beperkt
geografisch gebied. Centrum breidt zich uit, het randgebied krimpt.
Verbetering regio > aantrekkelijker gebied > betere kwaliteit.
Backwash-effect = bedrijven trekken weg: rijke gebieden groeien, arme gebieden krimpen.
Spread-effect = profiteren van het randgebieden van de economische ontwikkeling van het centrum
Veronderstellingen en koppeling van het gedrag en de economische structuren.
Francois Perroux 1950 – groeipalen. Economische groei begint in regio bij het sleutelbedrijf. Nationale
economie richt zich op universitijd/autobedrijven/hoogovens/olieraffinaderijen.
Nikolai Kondratieff – lange termijn economische golven (+- 50 jaar). Depressie/recessie > herstel >
voorspoed > depressie.
! Innovatie stimuleren, zo kom je uit slechte tijden.
Richard Butler – Tourist Area Life Cycle
1. Lokale inwoners en toeristen komen samen
2. Lokaal wordt betrokkener (kleinschalig)
3. Ontwikkeling: adverteren. Samenwerken regio, overheid en reisorganisaties (grootschalig)
4. Consolidatie: afname toerisme
5. Stagnatie: max hoeveelheid toerisme bereikt -> economische, sociale en/of natuurlijke
problemen.
6. Neergaand: geen concurentie mogelijkheden -> terugtrekkende ketens/minder
voorzieningen/meer verkoop.
! Verjonging en lokale ondernemingen moeten de neergaande spiraal doorbreken voor
verbetering in de economie.
, Locatie vraagstuk SEG: Waarom vestigd een bedrijf zich in regio A en niet in regio B? (vanuit de optiek
van bedrijven)
- Economie: Door schaarste moet je keuzes maken. Er zijn weinig ‘’goede’’ locaties want niet elk
bedrijf kan op de ‘’beste’’ locatie zitten.
Locatietheorie = geheel samenhangende uitspraken die de locatiekeuze van bedrijven verklaren. (van
logisch naar algemeen geldende wet)
Deductie = logisch: werkelijkheid begrijpen
1. Klassieke theorie: minimalisatie van kosten
Aanbod schept eigen vraag.
Beschkbare productiefactoren bolledig benutten en geen problemen met de afzet. Beschikbare
productiefactoren bepalen de mogelijkheden: arbeid/kapitaal/grondstoffen.
Allocatievraagstuk = hoe tegen laagste kosten het meeste producteren? Uitkomst geeft de
welvaart van landen weer: lage kosten geeft concurrentie voordeel.
Volledig geinformeerd en rationeel handlen door de mens.
Aannames:
- Isotrope ruimte = wereld zonder gebreken
- Volledige mededinging = veel aanbieders > vaste prijs > inspele op kosten
- Lineaire transportkosten = hoeveelheid km + loon
- Home ecoonmicus = volledig geinformeerd en rationeel handelen
Von Thunen 1826 – Grondgebruik afgeleid van prijs gornd: dure grond, andere gewassen.
Max winst – vaste marktprijs – (productiekosten + transportkosten)
-> Er is invloed van de afstand op het verloop van de winst.
Weber 1909 – Opkomst industrie. Transportkosten en ruimtelijke verschillen: arbeidskosten en
externe schaalvoordelen.
Beste locatie: laagste kosten transport en productie.
Standortfaktoren:
Geldigheid = aanwezigheid: algemeen – transport en bereikbaarheid. Specifiek = koelwater voor
productie.
Aard: natuurlijke technische locatiefactoren/maatschappelijk culturele locatiefactoren
Functionaliteit: agglomeratievoordelen = kostenvoordeel obv meer industrie en deglopmerende
locatie (nadelen)
Aanvulling: factorsubstitutie = verhouding grondstof, arbeid. Interne schaalvoordelen = bijv meer
productie geeft minder kosten.
Grondstofkosten zijn onderdeel van transportkosten.
- Ubiquitaten = grondstof zijn overal beschikbaar -> geen variatie per bedrijf.
- Lokalisiertes material = gelokaliseerde grondstoffen -> per bedrijf anders.
Weber kijkt naar grondstop/transportkosten/prijs productiefactoren -> lokalisatievoordelen.
2. Neoklassieke locatietheorie = voor- en nadelen locatie bekijken en rekening houden met gedrag
van consumenten.
Aandacht voor marktwerking/erkent meer marktvormene/houdt rekening met schaalvoordelen/
produceerd verschillend door combinatie van productiefactoren.