Je ligt de sociale functies van gedrag toe en de rol in het vergroten van
overlevingskansen.
Gedrag: Alles wat een mens of dier doet of nalaat.
Sociale functies: een sociale functie is communicatie tussen dieren of tussen
mensen door middel van praten. Ook dieren communiceren in hun eigen taal door
bijvoorbeeld bepaalde geluiden te maken.
Overlevingskansen: door het gedrag van dieren is hun overlevingskans groter.
Dieren gaan op zoek naar eten als ze honger hebben, als het heel erg warm is
zoeken ze beschutting. Dus door die dingen te doen is hun kans op overleven groter.
Je herkent de sociale functies van rituelen en signalen.
Ritueel gedrag: gedrag dat bedoeld is om spanningen tussen soortgenoten te
verminderen. Dit gedrag bestaat uit een aantal handelingen in een vaste volgorde.
signalen: prikkels met informatie voor soortgenoten. Alle soortgenoten herkennen de
prikkels en de betekenis.
Je beschrijft hoe territoriumgedrag de overlevingskansen van het individu
vergroot.
Wanneer dieren een eigen territorium hebben, weten andere dieren dat ze daar uit
de buurt moeten blijven. Dieren die in een territorium leven kunnen altijd voedsel
vinden in dat gebied, zonder dat andere dieren ook datzelfde voedsel kunnen
vinden. Wanneer er geen voedsel meer in het territorium te vinden is gaan de dieren
op zoek naar een nieuwe plek met veel voedsel. Wanneer dieren dus een eigen
territorium hebben is de overlevingskans van het individu groter omdat er bijna altijd
genoeg voedsel te vinden is.
, Paragraaf 2
Je herkent verschillende typen prikkels die een rol spelen bij het ontstaan van
gedrag.
Inwendige prikkels: een prikkel die vanuit het lichaam zelf komt. Bijvoorbeeld: pijn en
honger
Uitwendige prikkels: een prikkel die van buiten het lichaam komt. Bijvoorbeeld: kou
en vijanden.
Sleutelprikkel: een prikkel die altijd hetzelfde gedrag tot gevolg heeft.
Supernormale prikkel: een versterkte sleutelprikkel waarop een versterkte respons
volgt.
Respons: een reactie op een prikkel.
Je legt uit hoe motivatie en drempelwaarde de reactie op een prikkel bepalen.
Motivatie: hoe sneller de motivatie toeneemt, hoe eerder een dier een bepaalde actie
uitvoert. Bijvoorbeeld: een hommel krijgt honger, naarmate de honger toeneemt krijgt
de hommel de motivatie om ook dat gedrag te gaan vertonen.
Drempelwaarde: op een bepaald moment bereikt de motivatie de drempelwaarde, op
dat moment gaat een dier bijvoorbeeld op zoek naar eten. Bijvoorbeeld: de hommel
gaat op zoek naar eten.
Door de motivatie en de drempelwaarde krijgt de hommel een bepaalde prikkel,
daardoor gaat de hommel bepaald gedrag vertonen.
Je herkent aangeboren en aangeleerd gedrag.
Aangeboren gedrag: gedrag dat niet is aangeleerd maar vanaf de geboorte al een
gewoonte is.
Aangeleerd gedrag: gedrag dat door de ouders is aangeleerd en dus niet een
gewoonte is vanaf de geboorte. De ouders van een bepaald dier vertonen dus
gedrag dat het jong na gaat doen om te kunnen overleven.