4.1
Een organisatieniveau is de schaal waarop biologische onderzoek plaatsvindt. Organisatieniveaus van
klein naar groot: Molecuul organel cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme
populatie levensgemeenschap ecosysteem.
Organismen vertonen levenskenmerken, zoals voortplanten, groei en reageren op veranderingen in
de omgeving.
Cellen zijn de kleinste eenheid van het leven, ze bevatten een of meer microscopische klein
structuren(organellen), die allemaal een eigen taak hebben en die nodig zijn om te (over)leven. Elke
celkern bevat DNA-moleculen die de handelingen voor het leven bevatten.
De grootte van de cellen is beperkt door hun oppervlak-volumeverhouding. Het volume bepaalt de
zuurstofbehoefte in de cellen.
Grote oppervlak-volumeverhouding: groot oppervlak ten opzichte van volume(bv pantoffeldiertje)
Naarmate organismen groter zijn , is de verhouding oppervlak-volume kleiner.
Eencellige organismen staan met hun hele oppervlak in direct contact met de omgeving waarmee ze
stoffen uitwisselen. Maar meercellige organismen niet. Met het toenemen van de omvang van een
organisme, neemt het volume(x3) sneller toe dan het oppervlak(x2) waarmee een organisme zuurstof
uit de omgeving kan opnemen.
meercellige organismen hebben gespecialiseerde organen ontwikkeld als darmen, kieuwen en
longen: hebben een groot oppervlak voor de uitwisseling van stoffen.
De eerste cellen die delen, lijken op elkaar, maar de volgende cellen verschillen bijvoorbeeld in
grootte: celdifferentiatie. Ze verschillen ook in eiwitten die ze maken. Spiercellen zijn bv. lang, maken
spiereiwitten en kunnen samentrekken. Groepen cellen met dezelfde bouw en functie vormen
samen een weefsel. De samenwerking in weefselverband verbetert de celactiviteiten bij organismen.
Verschillende weefsels vormen samen de organen. Ze hebben binnen het organisme
gespecialiseerde taken.
Problemen op celniveau werken door op de andere organisatieniveau:
Diabetes type 1(suikerziekte) cellen van het afweersysteem vallen bepaalde cellen in de alvleesklier
aan alvleeskliercellen maken geen insuline meer opname van glucose uit het bloed is verstoord
patiënt voelt zich ziek.
Stamcellen kunnen in de toekomst uitkomst bieden voor suikerpatiënten die nu verplicht zijn insuline
te spuiten. Stamcellen zijn ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen.
3 verschillende stamcelbronnen zijn:
1. Embryo’s: embryonale cellen kunnen differentiëren tot elk gewenst type cel
2. Navelstreng: cellen uit navelstreng lijken op volwassen stamcellen. Ze kunnen niet meer tot elk
gewenst type cel groeien.
3. Volwassen organen: stamcellen die in de beenmerg bloedcellen maken. Ook stamcellen in je
huid enz. Ze zijn zo te beïnvloeden dat ze veranderen in cellen met een bepaalde functie, zoals
insuline maken.
4.2
Cellen maken allerlei typen eiwitten: verteringsenzymen, bouwstenen van bindweefsel, antistoffen
bij de afweer en eiwitten voor transport van zuurstof of insuline
De bouwstenen voor eiwitten zijn aminozuren.