H1 – Waar produceren?
Internationale handel vindt plaats omdat sommige producten in eigen land
niet geproduceerd kunnen worden of omdat de productie duurder is dan in
andere landen. Het is dan aantrekkelijker om te importeren. Tegenover
import staat export. We spreken van een open economie als een land
veel handel drijft met het buitenland. Landen specialiseren zich in
producten waar ze goed in zijn. Door specialisatie is ruil noodzakelijk.
Toenemende specialisatie leidt tot meer internationale handel.
Niet alleen producten gaan de grens over, maar ook productiefactoren,
zoals arbeid en kapitaal. Zo werken er veel Poolse arbeiders in Nederland.
Dit noemen we arbeidsmigratie. Vrije internationale handel leidt ertoe
dat landen datgene produceren waar ze relatief goed en goedkoop in zijn.
Er is niet altijd sprake van vrijhandel. Landen beschermen hun
binnenlandse productie en werkgelegenheid door protectionistische
maatregelen in te voeren.
loonkosten
( )
loonkosten per werknemer werknemer
Loonkosten per product = =
arbeidsproductiviteit productie
( )
werknemer
Open economie: er is in verhouding tot het bbp veel buitenlandse
handel.
Protectionisme: maatregelen ter bevordering van de export en
belemmering van de import.
Invoercontingent: (= invoerquotum) maximale hoeveelheid goederen
die mag worden ingevoerd.
Invoerrechten: belasting op geïmporteerde goederen die wordt
doorberekend in de prijs.
H2 – Samenwerken in Europa
De belangrijkste redenen van samenwerking in Europa zijn het bevorderen
van de internationale handel en het afstemmen van beleid.
Een voorbeeld van afstemmen van beleid is milieubeleid. Landen hebben
last van elkaars vervuiling en profiteren van elkaars inspanningen om de
lucht schoon te houden en geen afval te lozen in rivieren. Wel of niet
meedoen met milieubeleid is een voorbeeld van een gevangenendilemma:
voor een individuele deelnemer is het aantrekkelijk om zich aan de
samenwerking te onttrekken. Als iedereen zich zo opstelt is de uitkomst
dat niemand meedoet. Het collectieve belang wordt geschaad. Om ervoor
, te zorgen dat iedereen meedoet aan de samenwerking zodat
meeliftersgedrag niet mogelijk is, is collectieve dwang nodig.
H3 – Stabiliteits- en grondpact
In het Stabiliteits- en groeipact hebben de EMU-landen (leden van de
Europese Monetaire Unie, eurolanden) moeten zich houden aan een aantal
afspraken waaronder:
1. Het overheidstekort niet groter mag zijn dan 3% van het bbp
2. De staatsschuldquote niet groter mag zijn dan 60% van het bbp.
Het overheidstekort, ook wel begrotingstekort genoemd, is het verschil
tussen de uitgaven en inkomsten van de overheid in een jaar.
Het overheidstekort wordt over een bepaalde periode gemeten en is
daarom een stroomgrootheid. Als de overheid een tekort heeft, moet zij
lenen. In dat geval neemt de staatsschuld of overheidsschuld toe. De
staatsschuld is het bedrag dat de overheid schuldig is aan de gelduitleners
(particuliere gezinnen en bedrijven, pensioenfondsen, banken). De
staatsschuld wordt gemeten op een bepaald moment en is daarom een
voorraadgrootheid.
Overheidssaldo: het verschil tussen de inkomsten van de overheid en de
uitgaven van de overheid.
Inkomsten > uitgaven overheidsoverschot
Inkomsten < uitgaven overheidstekort
Belastingen zijn de belangrijkste inkomstenbron voor de overheid.
overheidstekort
Binnen de EMU: * 100 % = maximaal 3%
BBP
Om staatsschulden te kunnen vergelijken met andere landen wordt de
staatsschuld uitgedrukt in procenten van het bruto binnenlands product
(bbp) van een land met behulp van de staatsschuldquote. In formule:
staatschuld
Staatschuldquote ¿ x 100%
brutobinnenlands product
De afspraken over het overheidstekort, de overheidsschuld en de inflatie
zijn gemaakt om economische convergentie in het eurogebied te bereiken,
dus dat de landen op economisch gebied naar elkaar toegroeien.
H4 – De wisselkoers van de euro