Economisch beleid
H1 Monetair beleid
Geld: algemeen aanvaard ruilmiddel. (oppotmiddel en rekenmiddel)
Maatschappelijke geldhoeveelheid (M1): hoeveelheid geld in handen van
publiek (spaargeld telt niet)
- Chartaal geld: munten en bankbiljetten.
- Giraal geld: totaal geld op direct opeisbare rekening bij banken, direct
mee betalen (pin).
Geldschepping: vergroting maatschappelijke geldhoeveelheid, door girale
kredietverlening of door uitgifte nieuwe munten en bankbiljetten. (M1 groter)
Geldvernietiging: verkleining maatschappelijke geldhoeveelheid, geld
vastgezet als spaar.
Tijdsvoorkeur: voorkeur huidige consumptie boven toekomstige (leners ->
hoge /spaarders -> lage).
Intertemporele ruil: ruilen over de tijd: sparen (nu naar later) en lenen (later
naar nu).
Debiteuren risico: kans dat iemand aan wie geld is uitgeleend niet
terugbetaalt.
Inflatierisico: risico dat reële waarde van uitgeleende geld daalt door inflatie.
Inflatie: algemene prijsstijging.
Rentemarge: verschil tussen rentepercentage die bank ontvangt van leners en
betaalt aan spaarders.
Bankrun: situatie waarin veel mensen tegelijk hun geld van de bank op willen
nemen, omdat ze geen vertrouwen hebben in dat hun (spaar)geld bij de bank in
veilige handen is. De bank heeft al dat geld wel in haar bezit, maar het zit bij de
lopende rekeningen. Op korte termijn is dat niet los te maken en door dit acute
tekort kan de bank failliet gaan.
Gemeenschappelijk Toezichtmechanisme: De Europese Centrale Bank en de
centrale banken van de eurolanden (zoals De Nederlandse Bank).
Depositogarantiestelsel: garantie dat deel van het door klanten gespaarde
vermogen wordt terugbetaald bij faillissement van bank.
Lener in laatste instantie (lender in last resort): rol van centrale bank als
verstrekker van noodleningen aan banken.
Enkelvoudig mandaat centrale bank: CB heeft één opdracht: zorgen voor
prijsstabiliteit.
Duaal mandaat centrale bank: CB heeft twee opdrachten: zorgen voor
prijsstabiliteit en voor maximale werkgelegenheid (-> economische groei).
H1 Monetair beleid
Geld: algemeen aanvaard ruilmiddel. (oppotmiddel en rekenmiddel)
Maatschappelijke geldhoeveelheid (M1): hoeveelheid geld in handen van
publiek (spaargeld telt niet)
- Chartaal geld: munten en bankbiljetten.
- Giraal geld: totaal geld op direct opeisbare rekening bij banken, direct
mee betalen (pin).
Geldschepping: vergroting maatschappelijke geldhoeveelheid, door girale
kredietverlening of door uitgifte nieuwe munten en bankbiljetten. (M1 groter)
Geldvernietiging: verkleining maatschappelijke geldhoeveelheid, geld
vastgezet als spaar.
Tijdsvoorkeur: voorkeur huidige consumptie boven toekomstige (leners ->
hoge /spaarders -> lage).
Intertemporele ruil: ruilen over de tijd: sparen (nu naar later) en lenen (later
naar nu).
Debiteuren risico: kans dat iemand aan wie geld is uitgeleend niet
terugbetaalt.
Inflatierisico: risico dat reële waarde van uitgeleende geld daalt door inflatie.
Inflatie: algemene prijsstijging.
Rentemarge: verschil tussen rentepercentage die bank ontvangt van leners en
betaalt aan spaarders.
Bankrun: situatie waarin veel mensen tegelijk hun geld van de bank op willen
nemen, omdat ze geen vertrouwen hebben in dat hun (spaar)geld bij de bank in
veilige handen is. De bank heeft al dat geld wel in haar bezit, maar het zit bij de
lopende rekeningen. Op korte termijn is dat niet los te maken en door dit acute
tekort kan de bank failliet gaan.
Gemeenschappelijk Toezichtmechanisme: De Europese Centrale Bank en de
centrale banken van de eurolanden (zoals De Nederlandse Bank).
Depositogarantiestelsel: garantie dat deel van het door klanten gespaarde
vermogen wordt terugbetaald bij faillissement van bank.
Lener in laatste instantie (lender in last resort): rol van centrale bank als
verstrekker van noodleningen aan banken.
Enkelvoudig mandaat centrale bank: CB heeft één opdracht: zorgen voor
prijsstabiliteit.
Duaal mandaat centrale bank: CB heeft twee opdrachten: zorgen voor
prijsstabiliteit en voor maximale werkgelegenheid (-> economische groei).