1. Balanceren
- Balanceren
- Rijden
- Glijden
- Acrobatiek
2. Klimmen en klauteren
- Klauteren
- klimmen
3. Zwaaien
- schommelen
- hangend zwaaien
- steunend zwaaien
4. Over de kop gaan
- over de kop gaan op een vlak
- vrij over de kop gaan
- duikelen
5. Springen
- vrije sprongen
- steunspringen
- loopspringen
- touwtjespringen
- ver- en hoogspringen
6. Hardlopen
- sprinten
- duurloop
- estafette
- lopen in ritme - hordenlopen
7. Mikken
- wegspelen
- mikken
8. Jongleren
- werpen en vangen
- soleren
- retourneren