Overzicht van de
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Uit ‘Psychologie van de levensloop’ (Creaynest, 2013)
Hoofstuk 2:
Leeftijd Cognitieve periode
0- 1,5/2 jaar Sensomotorische periode: het kind weet
(0 tot 24 maanden) steeds vaardiger motorisch om te springen
met een steeds nauwkeuriger zintuigelijk
waargenomen omgeving
2- 6/7 jaar Pre-operationeel denken: het kind heeft wel
voorstellingen (denkinhouden), maar het kind
kan er nog geen echte operaties (logische
bewerkingen) op uitvoeren.
7- 11/12 jaar Concreet-operationeel denken: geleidelijk
worden er aangepaste schema’s verworven
waardoor het kind logisch leert omgaan met
allerlei gedachten inhouden, tenminste
wanneer het zich die concreet kan voorstellen.
Vanaf ongeveer 12 jaar tot 15/ 16 jaar, maar Formeel-operationeel: de adolescent krijgt
doorlopend in de volwassenheid. geleidelijk de beschikking over abstracte
denkschema’s, waardoor hij nu ook
problemen op hoger denkniveau kan
oplossen.
Enkele belangrijke basisbegrippen:
Schema: aan de basis van een specifieke vaardigheid ligt een schema.
Bijvoorbeeld: een kind dat kan lopen, beschikt over een loopschema. Loopschema: een
programma in de hersenen die er voor zorgt dat een kind kan lopen.
Organisatie: het onderling samenvoegen van uiteenlopende schema’s tot meer complexe
structuren.
Cognitieve structuur: georganiseerd geheel van uiteenlopende schema’s.
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Uit ‘Psychologie van de levensloop’ (Creaynest, 2013)
Hoofstuk 2:
Leeftijd Cognitieve periode
0- 1,5/2 jaar Sensomotorische periode: het kind weet
(0 tot 24 maanden) steeds vaardiger motorisch om te springen
met een steeds nauwkeuriger zintuigelijk
waargenomen omgeving
2- 6/7 jaar Pre-operationeel denken: het kind heeft wel
voorstellingen (denkinhouden), maar het kind
kan er nog geen echte operaties (logische
bewerkingen) op uitvoeren.
7- 11/12 jaar Concreet-operationeel denken: geleidelijk
worden er aangepaste schema’s verworven
waardoor het kind logisch leert omgaan met
allerlei gedachten inhouden, tenminste
wanneer het zich die concreet kan voorstellen.
Vanaf ongeveer 12 jaar tot 15/ 16 jaar, maar Formeel-operationeel: de adolescent krijgt
doorlopend in de volwassenheid. geleidelijk de beschikking over abstracte
denkschema’s, waardoor hij nu ook
problemen op hoger denkniveau kan
oplossen.
Enkele belangrijke basisbegrippen:
Schema: aan de basis van een specifieke vaardigheid ligt een schema.
Bijvoorbeeld: een kind dat kan lopen, beschikt over een loopschema. Loopschema: een
programma in de hersenen die er voor zorgt dat een kind kan lopen.
Organisatie: het onderling samenvoegen van uiteenlopende schema’s tot meer complexe
structuren.
Cognitieve structuur: georganiseerd geheel van uiteenlopende schema’s.