1. De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is kleiner dan 0.
Dat betekent dat een inkomensstijging:
a. leidt tot een kleine stijging in de vraag naar deze goederen en diensten.
b. geen effect heeft op de gevraagde hoeveelheid van deze goederen en diensten.
c. leidt tot een daling in de vraag naar deze goederen en diensten.
2. Wanneer wordt evenwicht op de goederenmarkt bereikt?
a. Onmiddellijk, omdat vraag en aanbod altijd gelijk aan elkaar zijn.
b. Nooit omdat er altijd sprake zal zijn van tekorten of overschotten
c. Op lange termijn, omdat aanbieders de hoogte van de vraag moeilijk kunnen
inschatten.
3. Een technische uitvinding waardoor bedrijven in de papierindustrie de droogtijd van papier
kunnen halveren leidt tot een verschuiving van de aanbodlijn.
Het gevolg van deze verschuiving van de aanbodlijn is een nieuw marktevenwicht met:
a. een lagere prijs en een hogere hoeveelheid.
b. dezelfde prijs en een hogere hoeveelheid.
c. een hogere prijs en een lagere hoeveelheid.
4. Wat is een voorbeeld van ondernemersgedrag?
a. De concentratiegraad van aanbieders in een markt
b. Prijsbepaling van producten
c. Schaalvoordelen
5. De concentratiegraad wordt gemeten met de cn–ratio.
Wat betekent een c4–ratio van 50%?
a. De vier grootste bedrijven hebben samen een marktaandeel van 50%
b. 50% van de bedrijven in de markt hebben vier of meer werknemers in dienst.
c. Er zijn vier bedrijven in de markt die een omzetstijging van 50% hebben behaald.
6. Waarom is er bij de marktvorm volledig vrije mededinging in de praktijk een vaste prijs?
a. De overheid stelt een vaste prijs verplicht
b. Een nog lagere prijs levert geen rendabele winstmarge meer op
c. Bedrijven maken onderling prijsafspraken
7. Hoe grijpt de overheid in in de markt voor alcoholhoudende dranken?
a. Het zijn quasi-collectieve goederen, de overheid remt het gebruik af door accijnzen.
b. De overheid stelt een minimumprijs in om het gebruik te ontmoedigen
c. De overheid geeft een subsidie aan producenten van frisdranken
8. De toegevoegde waarde van een bedrijf is:
a. gelijk aan de omzet verminderd met alle kosten.
b. hetzelfde als de opbrengst.
c. gelijk aan de verkoopwaarde verminderd met de inkoopwaarde.
9. Het Aziatische land Bhutan hanteert het Bruto Nationaal Geluk (BNG) als maatstaf voor:
a. het welzijn.
b. de welvaart.
c. de productie.