Probleem 4: Colour.
Boeken: Wolfe, Goldstein en Coren.
Welke theorieën zijn er over het zien van kleur?
Welke soorten kleurenblindheid zijn er? (Hoe heet zo’n plaatje uit het vignet?)
Het detecteren van kleuren.
Er bestaan drie verschillende soorten kegeltjes die elk verschillen in het fotopigment
dat zij dragen. Als gevolg daarvan verschillend de typen kegeltjes in hun gevoeligheid voor
licht van verschillende golflengten. Kegeltjes die hun piek hebben op 420 nanometers worden
ook wel short-wavelenght cones genoemd (afgekort S-cones). Kegeltjes die hun piek hebben
op 535 nanometers worden ook wel middle-wavelenght cones genoemd (of M-cones) en die
met hun piek op 565 nanometers ook wel long-wavelenght cones (of L-cones).
S-cones zijn relatief zeldzaam en zijn minder gevoelig voor licht dan dat de M- en L-
cones zijn. De combinatie van alle drie de cone soorten stelt mensen in staat om golflengten
van 400 nanometers tot 700 nanometers te detecteren. De gemiddelde golflengten van de drie
typen cones samen heeft een piek op 560 nanometers. Alhoewel de short-, middle en long
wavelengt cones respectievelijk ook wel blue, green en red cones worden genoemd, is dit niet
helemaal accuraat (bijv. een golflengte van 565 zou er gelig uitzien en dus niet rood).
Het discrimineren van kleuren.
Als het gaat over het zien van kleur, is de output
van één losstaande fotoreceptor compleet dubbelzinnig.
In de afbeelding hiernaast is bijvoorbeeld te zien hoe een
fotoreceptor die het beste reageert op een golflengte van
550 nanometers eenzelfde respons uitlokt bij lichten van
450 en 625 nanometers. De output van één enkele
fotoreceptor kan ons dus niets zeggen over de golflengte
die hem op dat moment stimuleert (omdat het zowel die
van 450 als die van 625 kan zijn). Dit is ook wel bekend
als het problem of univariance. Klaarblijkelijk heeft het visuele systeem hier een oplossing
voor gevonden aangezien we wel kleuren van elkaar kunnen onderscheiden. De oplossing
voor het problem of univariance is de trichromatic theory of color vision (welke hierna
wordt besproken).
Het problem of univariance kan het feit verklaren dat we bij dim licht geen kleuren
kunnen zien. Dit komt doordat er enkel één soort rod fotoreceptor bestaat die allen dezelfde
soort fotopigment moleculen rhodopsin bevatten en allemaal dezelfde gevoeligheid hebben
voor golflengten. Alhoewel het voor rods wel mogelijk is om donker en licht van elkaar te
onderscheiden bij dim licht is het niet mogelijk voor rods om kleuren van elkaar te
onderscheiden.
1