Uitwerking casusvragen werkcollege 4

Werkcollege 4

Casus 1:

a.
Beëindiging van het gezag. Dit houdt in dat het gezag wordt verloren. De betreffende ouder oefent
niet langer het gezag over de minderjarige uit. Tot beëindiging van het gezag kan worden overgegaan
op het moment dat sprake is van 1) ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige, en 2)
de ouders kunnen niet binnen een aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de
verzorging en opvoeding dragen (art. 1:266 lid 1 onder a BW).

b.
Op grond van art. 1:267 lid 1 BW kunnen de RvdK en het OM tot indiening van het verzoek overgaan.
Indien de RvdK geen verzoek indient kan ook de pleegouder die minstens een jaar voor het kind heeft
gezorgd tot indiening van het verzoek overgaan.
De GI kan de RvdK verzoeken om tot een verzoek over te gaan: art. 1:267 lid 2 BW. Indien de RvdK
hier niet toe overgaat, kan de GI vragen aan de RvdK om zijn beslissing voor te leggen aan de
rechtbank. De RvdK moet een schriftelijke mededeling geven aan de GI inhoudende de beslissing dat
niet tot het verzoek wordt overgegaan. Als de GI op basis daarvan de vraag wil voorleggen aan de
kinderrechter of de maatregel nodig is, dient de RvdK daartoe over te gaan. De RvdK dient vervolgens
binnen twee weken aan de rechtbank te vragen of er tot beëindiging van het gezag moet worden
beslist. Indien de rechter oordeelt dat de maatregel nodig is kan deze vervolgens ambtshalve worden
uitgesproken. Als het verzoek tot beëindiging van het gezag wordt afgewezen kan de rechtbank
ambtshalve een ondertoezichtstelling uitspreken (art. 1:267a BW).

c.
Ten aanzien van de maatregel tot beëindiging van het gezag bestaat een spoedvariant. Het betreft de
schorsing in het gezag. Op grond van art. 1:268 BW oefenen de gezagsdragende ouder(s) het gezag
dan niet uit. Als beide gezagsdragende ouders geschorst zijn in het gezag, zal een GI de voogdij
uitoefenen. Het verzoek tot schorsing van het gezag kan worden gedaan door de RvdK, het OM en,
indien de RvdK niet tot een verzoek overgaat, de pleegouder(s) die het kind langer dan een jaar
behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden.
Een schorsing van het gezag wordt uitgesproken in het geval dat 1) er een ernstig vermoeden bestaat
dat er sprake is van een situatie waarin het gezag beëindigd kan worden en 2) de maatregel dient
noodzakelijk te zijn om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
De schorsing vervalt automatisch na een termijn van 3 maanden. De termijn gaat lopen op de dag
van de beschikking van de rechtbank. Indien er binnen de termijn van 3 maanden beëindiging van het
gezag is verzocht, duurt de schorsing tot het moment dat er op het verzoek tot gezagsbeëindiging is
beslist (art. 1:268 lid 5 BW).

d.
Nee, de maatregel vervalt na 3 maanden of vervalt op het moment dat er op het verzoek tot
gezagsbeëindiging is beslist (art. 1:268 lid 5 BW).

e.
In het geval dat slechts één ouder met het gezag is belast en er tot beëindiging van het gezag wordt
overgegaan, bestaat de mogelijkheid voor de ouder zonder gezag de rechtbank te verzoeken hem
met het gezag te belasten (art. 1:274 lid 2 BW). Hof Amsterdam 25 februari 2020: een dergelijk
verzoek dient te worden afgewezen indien dit in het belang van het kind noodzakelijk is.

f.