Een cel moet in een vrij constante waterige omgeving zitten zodat hij aan stoffen
kan komen en afvalstoffen kwijt kan. De omgeving bevat alle stoffen die de cel
nodig heeft. Het verschijnsel van een constant milieu = homeostase
Epitheelcellen (bekleden bijvoorbeeld het darmkanaal en de luchtwegen)
vormen de grens tussen het lichaam aan de binnenkant en de buitenwereld aan
de andere kant. Langs de oppervlakte vindt de uitwisseling van stoffen plaats.
Andere lichaamscellen (spiercellen, zenuwcellen, bloedcellen etc.) hebben geen
direct contact met de buitenwereld. De inwendig gelegen omgeving van deze
lichaamscellen bevindt zich in het weefsel dat de cellen zelf vormen. De ruimte
tussen de cellen is gevuld met weefselvocht dat door het bloed steeds ververst
wordt.
Organisme = iets dat leeft. Een organisme leeft uit zichzelf en zichzelf in stand
houdt. Een organisme heeft stofwisseling als autonome eigenschap (kan dus
stoffen omzetten, bv. Suiker verbranden).
Stoffen
- Anorganisch
- Organisch: de stoffen die door organismen gemaakt kunnen worden. 4
groepen: koolhydraten (suikers), vetten (lipiden), eiwitten (proteïnen) en
nucleïnezuren (in DNA en RNA). Deze stoffen gebruiken organismen voor
hun bouw en functie.
De cel:
Celmembraan: