1
Español 1 Samenvatting
Tentamenstof
, 2
Inhoudsopgave
Unidad 1
1.1 Nummers 1 tot en met 20
1.2 El alfabeto
1.3 Los verbos ser y llamarse
1.4 Identificación personal
1.5 Persoonlijke voornaamwoorden
1.6 Aanwijzende voornaamwoorden
1.7 Vrouwelijke vs. mannelijke woorden
1.8 Uitgangen in het enkelvoud vs. meervoud
Unidad 2
2.1 Nummers 20 tot en met 100
2.2 Reguliere werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2.3.1 Reguliere bijvoeglijke naamwoorden
2.3.2 Irreguliere bijvoeglijke naamwoorden
2.3.3 Wanneer enkelvoud en wanneer meervoud
2.4 Gradaties in kwaliteiten
2.5 Mismo/-a/-os/-as
2.6 Bezittelijk voornaamwoord
2.7 Het werkwoord tener (hebben)
2.8 Praten over je nationaliteit
2.9 Praten over je leeftijd
Unidad 3
3.1 Het werkwoord gustar (leuk vinden), encantar (geweldig vinden) en interesar (interesseren)
3.2 También, tampoco en meer
3.3 Het verschil tussen ser, estar en hay
3.4 Het werkwoord estar
3.5 De werkwoorden querer (willen) en preferir (prefereren)
3.6 Seizoenen en maanden
Unidad 4
4.1 Getallen vanaf de 100
4.2 Belangrijke woorden Unidad 4
4.3 Objeto directo
4.4 Objeto indirecto
4.5 Poder (= kunnen, o → ue)
4.6 Los pronombres demostrativos
Unidad 5
5.1 Belangrijke woorden Unidad 5
5.2 Verbos reflexivos (= wederkerende werkwoorden)
5.3.1 Onregelmatige werkwoorden
5.3.2 Onregelmatige werkwoorden
Unidad 6
6.1 Belangrijke woorden Unidad 6
6.2 Werkwoorden in het algemeen: ‘men’
Unidad 7
7.1 Presente progresivo (aan het …)
7.2 Pretérito perfecto (voltooid deelwoord)
7.3 Belangrijke woorden Unidad 7
7.4 Het werkwoord Saber (= weten)
, 3
Unidad 1
1.1 Nummers 1 tot en met 20
0 – cero 11 – once
1 – uno 12 – doce
2 – dos 13 – trece
3 – tres 14 – catorce
4 – cuatro 15 – quince
5 – cinco 16 – dieciséis
6 – seis 17 – diecisiete
7 – siete 18 – dieciocho
8 – ocho 19 – diecinueve
9 – nueve 20 – veinte
10 – diez
1.2 El alfabeto
Aa H hache Ñ eñe Uu
B be II Oo V uve
C ce J jota P pe W uve doble
D de K ka Q cu X equis
Ee L ele R erre/ere Y I griega / ye
F efe M eme S ese Z zeta
G ge N ene T te
Mocht je een letter willen beschrijven, de lidwoorden van alle letters zijn feminien. Dus la ele,
la zeta, la hache.. et cetera. Ana se escribe con una ene, y Hanna con dos.
1.3 Los verbos ser y llamarse
Ser (zijn) Llamarse (heten)
Yo Soy Me llamo
Tú Eres Te llamas
Él/ella/usted Es Se llama
Nosotros/-as Somos Nos llamamos
Vosotros/-as Sois Os llamáis
Ellos/ellas/ustedes Son Se llaman
1.4 Identificación personal
¿Cómo te llamas? / ¿Cómo se llama usted? [Hoe heet je? / Hoe heet u?]
Me llamo Michelle, y soy neerlandesa, de Leiden. [Ik heet Michelle, en ik ben Nederlands, uit
Leiden]
In een administratieve setting zou je ook andere vragen kunnen gebruiken, zoals:
- ¿Cuál es tu/su nombre? [Wat is jouw/zijn/haar/uw voornaam?]
- ¿Cuál es tu/su apellido? [Wat is jouw/zijn/haar/uw achternaam?]
Español 1 Samenvatting
Tentamenstof
, 2
Inhoudsopgave
Unidad 1
1.1 Nummers 1 tot en met 20
1.2 El alfabeto
1.3 Los verbos ser y llamarse
1.4 Identificación personal
1.5 Persoonlijke voornaamwoorden
1.6 Aanwijzende voornaamwoorden
1.7 Vrouwelijke vs. mannelijke woorden
1.8 Uitgangen in het enkelvoud vs. meervoud
Unidad 2
2.1 Nummers 20 tot en met 100
2.2 Reguliere werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2.3.1 Reguliere bijvoeglijke naamwoorden
2.3.2 Irreguliere bijvoeglijke naamwoorden
2.3.3 Wanneer enkelvoud en wanneer meervoud
2.4 Gradaties in kwaliteiten
2.5 Mismo/-a/-os/-as
2.6 Bezittelijk voornaamwoord
2.7 Het werkwoord tener (hebben)
2.8 Praten over je nationaliteit
2.9 Praten over je leeftijd
Unidad 3
3.1 Het werkwoord gustar (leuk vinden), encantar (geweldig vinden) en interesar (interesseren)
3.2 También, tampoco en meer
3.3 Het verschil tussen ser, estar en hay
3.4 Het werkwoord estar
3.5 De werkwoorden querer (willen) en preferir (prefereren)
3.6 Seizoenen en maanden
Unidad 4
4.1 Getallen vanaf de 100
4.2 Belangrijke woorden Unidad 4
4.3 Objeto directo
4.4 Objeto indirecto
4.5 Poder (= kunnen, o → ue)
4.6 Los pronombres demostrativos
Unidad 5
5.1 Belangrijke woorden Unidad 5
5.2 Verbos reflexivos (= wederkerende werkwoorden)
5.3.1 Onregelmatige werkwoorden
5.3.2 Onregelmatige werkwoorden
Unidad 6
6.1 Belangrijke woorden Unidad 6
6.2 Werkwoorden in het algemeen: ‘men’
Unidad 7
7.1 Presente progresivo (aan het …)
7.2 Pretérito perfecto (voltooid deelwoord)
7.3 Belangrijke woorden Unidad 7
7.4 Het werkwoord Saber (= weten)
, 3
Unidad 1
1.1 Nummers 1 tot en met 20
0 – cero 11 – once
1 – uno 12 – doce
2 – dos 13 – trece
3 – tres 14 – catorce
4 – cuatro 15 – quince
5 – cinco 16 – dieciséis
6 – seis 17 – diecisiete
7 – siete 18 – dieciocho
8 – ocho 19 – diecinueve
9 – nueve 20 – veinte
10 – diez
1.2 El alfabeto
Aa H hache Ñ eñe Uu
B be II Oo V uve
C ce J jota P pe W uve doble
D de K ka Q cu X equis
Ee L ele R erre/ere Y I griega / ye
F efe M eme S ese Z zeta
G ge N ene T te
Mocht je een letter willen beschrijven, de lidwoorden van alle letters zijn feminien. Dus la ele,
la zeta, la hache.. et cetera. Ana se escribe con una ene, y Hanna con dos.
1.3 Los verbos ser y llamarse
Ser (zijn) Llamarse (heten)
Yo Soy Me llamo
Tú Eres Te llamas
Él/ella/usted Es Se llama
Nosotros/-as Somos Nos llamamos
Vosotros/-as Sois Os llamáis
Ellos/ellas/ustedes Son Se llaman
1.4 Identificación personal
¿Cómo te llamas? / ¿Cómo se llama usted? [Hoe heet je? / Hoe heet u?]
Me llamo Michelle, y soy neerlandesa, de Leiden. [Ik heet Michelle, en ik ben Nederlands, uit
Leiden]
In een administratieve setting zou je ook andere vragen kunnen gebruiken, zoals:
- ¿Cuál es tu/su nombre? [Wat is jouw/zijn/haar/uw voornaam?]
- ¿Cuál es tu/su apellido? [Wat is jouw/zijn/haar/uw achternaam?]