HOOFDSTUK 1
Paragraaf 2
De collectieve sector van de economie omvat meer dan het Rijk en de decentrale
overheden. Bij een ruime definitie omvat de collectieve sector alle instellingen waarvan
de activiteiten grotendeels collectief worden gefinancierd. De collectieve-uitgaven-
quote is het totaal van de collectieve uitgaven als percentage van de binnenlandse
productie. Het binnenlands product wordt bepaald door het CBS. Het gaat om alle bij
de productie binnen de landsgrenzen toegevoegde waarde bij elkaar geteld. Als het
wordt gewaardeerd tegen basisprijzen, maken indirecte belastingen en subsidies geen
onderdeel uit van de toegevoegde waarde. Bij marktprijzen is dat wel zo. Als het tegen
brutoprijzen wordt gewaardeerd, tellen de indirecte belastingen, subsidies en ook
afschrijvingen mee bij de berekening van het bbp.
De collectieve sector geeft geen volledig beeld van de omvang van de overheid.
Overheidsbedrijven, zoals de RET, is een zelfstandig rechtspersoon en zit niet in de
omvang van de collectieve sector. De fiscale faciliteiten (belastinguitgaven) zitten ook
niet in de definitie van de collectieve sector. Als er iets niet in de definitie zit, wordt het
ook niet meegerekend. Overheidsregelgeving hebben ook effecten op bedrijven.
Overheidsregelgeving zorgt er bijvoorbeeld voor dat bedrijven loonbelasting moeten
inhouden. Dat brengt voor bedrijven kosten mee, maar deze kosten zie je niet terug in de
collectieve sector. Ook overheidsgaranties zitten er ook niet in.
De quartaire sector bestaat uit de collectieve sector plus de particulieren instellingen
die noch collectief noch uit marktprijzen worden betaald, zoals kerken, vakbonden en
verenigingen. Daartegenover staat de marktsector waar productieve activiteiten uit
marktprijzen worden gefinancierd. Deze sector wordt ook wel de filantropische sector
genoemd.
Paragraaf 3
Er zijn drie functies van overheidsingrijpen:
Stabilisatiefunctie
Allocatiefunctie
Verdelingsfunctie
Stabilisatiefunctie
Deze functie zorgt voor een evenwichtige macro-economische ontwikkeling.
Schommelingen van de economische bedrijvigheid (conjunctuurgolf) worden gedempt.
Hoogconjunctuur wordt namelijk afgewisseld met laagconjunctuur. Wanneer de
economie in twee opeenvolgende kwartalen krimpt, is er sprake van recessie.
De output gap is een indicator voor de stand van de conjunctuur. Dat is gelijk aan de
afwijking in procenten tussen het feitelijke en de structurele bbp. Het structurele bbp is
de omvang van de economie waarbij de bezettingsgraad van de productiecapaciteit en
de werkloosheid gelijk is aan de evenwichtswaarde (marktevenwicht). Een negatieve
output gap betekent dat de bezettingsgraad van de productiecapaciteit lager is dan de
evenwichtswaarde en dat de werkloosheid groter is dan de evenwichtswaarde
(conjuncturele werkloosheid). Dit is het gevolg van een tekortschietende effectieve
vraag naar goederen en diensten. De evenwichtswaarde van de werkloosheid is de
structurele werkloosheid of de natuurlijke werkloosheid. Men is dan werkloos door
1