Tijd van monniken en ridders; vroege middeleeuwen: 500 - 1000
3.1 Leven van het land
Na het vertrek van de Romeinen trokken verschillende Germaanse volken uit Noordoost-Europa het vroegere West-
Romeins Rijk binnen; hierdoor brak een onrustige tijd aan.
De economie was rond 500 sterk afhankelijk van de landbouw, omdat de handel grotendeels weg viel; het
bezit van grond speelde hierdoor een grote rol.
3.1.1 Landheren en horigen
Na het vertrek van de Romeinen was er tijdelijk geen centraal bestuur of gezag.
In deze situatie werd weinig handel gevoerd, waardoor men vooral gericht was op zelfvoorziening: men
leefde vooral van de eigen opbrengst van de landbouw.
Plaatselijke machthebbers zorgden voor de bescherming van boeren die in hun gebied leefden; in ruil
hiervoor moesten de boeren een deel van de oogst aan hun landheren afstaan en herendiensten verrichten.
Boeren verloren steeds meer hun vrijheid; ze hoorden net als de landerijen, de gebouwen en het vee bij het
landgoed van een landheer en mochten zonder zijn toestemming niet verhuizen: horigen.
In ruil voor de herendiensten en de beperking van hun vrijheid mochten de horigen bij gevaar naar het versterkte
huis van de heer vluchten.
Deze versterkte huizen (vroonhoeven) werden vaak omring door een houten verdedigingsmuur met een
gracht; hofstelsel: zelfvoorziening en bescherming in ruil voor horigheid.
Waren echter ook nog vrije boeren.
Er ontstond in dit tijdvak een maatschappij waarin de positie van mensen bepaald werd door afkomst; drie standen:
1. De geestelijkheid: de mensen van de kerk;
2. De adel: de mensen die edelen werden genoemd (zij bezaten grote stukken grond, hadden bestuurstaken en voerden
legers aan).
3. De derde stand: de mensen die werkten, zoals vrijgeboren boeren en ambachtslieden.
Wie in een adellijke familie werd geboren, behoorde tot de adel, en anders behoorde men tot de derde stand.
Een kind geboren uit horige ouders werd ook een horige; de geestelijke konden geen officieel erkenede
kinderen krijgen; leefden celibatair: seks was niet toegestaan.
In de kerk waren de hoge functies (bisschoppen) bestemd voor de adel en lage functies (priesters) voor de
derde stand.
In het noordwestelijk kustgebied bleven de meeste boeren vrjie boeren; landheren kregen weinig grip op hen,
omdat de kustgebieden regelmatig onder water stonden.
In het huidige Groningen en Friesland bouwden de boeren hun boerderijen op kunstmatige heuvels
(terpen) om te voorkomen dat mensen en vee bij hoogwater verdronken.
In de loop der tijd werden deze terpen steeds verder opgehoogd en uitgebouwd, tot er een heel dorp op een terp stond.
3.1.2 Dorestad
Reizen over land was in dit tijdvak lastig; de wegen en bruggen uit de Romeinse tijd waren meestal verdwenen.
Het handelsverkeer ging vooral over het water: langs de kust en over de rivieren.
Rond 650 ontstond aan de Rijn, bij het huidige Wijk bij Duurstede in Utrecht, een handelsplaats: Dorestad.
De nederzetting lag over een lengte van drie kilometer langs de Rijn; afstand tussen de woningen en de
rivier werd steeds groter, omdat de loop van de Rijn zich verplaatste.
Nederzetting werd een belangrijke internationale haven.
Dorestad verdween op een gegeven moment; volgens geschreven bronnen uit die tijd werd deze plaats slachtoffer
van de rooftochten van de Noormannen.
Bij opgravingen echter geen bewijzen van plundering of brandstichting; ook mogelijk dat de stad door zijn
bewoners werd verlaten, omdat de loop van de Rijn was veranderd.
3.1 Leven van het land
Na het vertrek van de Romeinen trokken verschillende Germaanse volken uit Noordoost-Europa het vroegere West-
Romeins Rijk binnen; hierdoor brak een onrustige tijd aan.
De economie was rond 500 sterk afhankelijk van de landbouw, omdat de handel grotendeels weg viel; het
bezit van grond speelde hierdoor een grote rol.
3.1.1 Landheren en horigen
Na het vertrek van de Romeinen was er tijdelijk geen centraal bestuur of gezag.
In deze situatie werd weinig handel gevoerd, waardoor men vooral gericht was op zelfvoorziening: men
leefde vooral van de eigen opbrengst van de landbouw.
Plaatselijke machthebbers zorgden voor de bescherming van boeren die in hun gebied leefden; in ruil
hiervoor moesten de boeren een deel van de oogst aan hun landheren afstaan en herendiensten verrichten.
Boeren verloren steeds meer hun vrijheid; ze hoorden net als de landerijen, de gebouwen en het vee bij het
landgoed van een landheer en mochten zonder zijn toestemming niet verhuizen: horigen.
In ruil voor de herendiensten en de beperking van hun vrijheid mochten de horigen bij gevaar naar het versterkte
huis van de heer vluchten.
Deze versterkte huizen (vroonhoeven) werden vaak omring door een houten verdedigingsmuur met een
gracht; hofstelsel: zelfvoorziening en bescherming in ruil voor horigheid.
Waren echter ook nog vrije boeren.
Er ontstond in dit tijdvak een maatschappij waarin de positie van mensen bepaald werd door afkomst; drie standen:
1. De geestelijkheid: de mensen van de kerk;
2. De adel: de mensen die edelen werden genoemd (zij bezaten grote stukken grond, hadden bestuurstaken en voerden
legers aan).
3. De derde stand: de mensen die werkten, zoals vrijgeboren boeren en ambachtslieden.
Wie in een adellijke familie werd geboren, behoorde tot de adel, en anders behoorde men tot de derde stand.
Een kind geboren uit horige ouders werd ook een horige; de geestelijke konden geen officieel erkenede
kinderen krijgen; leefden celibatair: seks was niet toegestaan.
In de kerk waren de hoge functies (bisschoppen) bestemd voor de adel en lage functies (priesters) voor de
derde stand.
In het noordwestelijk kustgebied bleven de meeste boeren vrjie boeren; landheren kregen weinig grip op hen,
omdat de kustgebieden regelmatig onder water stonden.
In het huidige Groningen en Friesland bouwden de boeren hun boerderijen op kunstmatige heuvels
(terpen) om te voorkomen dat mensen en vee bij hoogwater verdronken.
In de loop der tijd werden deze terpen steeds verder opgehoogd en uitgebouwd, tot er een heel dorp op een terp stond.
3.1.2 Dorestad
Reizen over land was in dit tijdvak lastig; de wegen en bruggen uit de Romeinse tijd waren meestal verdwenen.
Het handelsverkeer ging vooral over het water: langs de kust en over de rivieren.
Rond 650 ontstond aan de Rijn, bij het huidige Wijk bij Duurstede in Utrecht, een handelsplaats: Dorestad.
De nederzetting lag over een lengte van drie kilometer langs de Rijn; afstand tussen de woningen en de
rivier werd steeds groter, omdat de loop van de Rijn zich verplaatste.
Nederzetting werd een belangrijke internationale haven.
Dorestad verdween op een gegeven moment; volgens geschreven bronnen uit die tijd werd deze plaats slachtoffer
van de rooftochten van de Noormannen.
Bij opgravingen echter geen bewijzen van plundering of brandstichting; ook mogelijk dat de stad door zijn
bewoners werd verlaten, omdat de loop van de Rijn was veranderd.