HOOFDSTUK 1 | Waar gaat het over bij aardrijkskunde?
Aardrijkskunde wordt vaak moeilijk gevonden omdat het lijkt alsof je van alle gebieden op aarde
wat moet weten. Bij het geven van een verklaring in een nieuwe situatie van een verschijnsel kun
je bepaalde feiten, begrippen en basisprincipes zoals patronen en wetmatigheden toepassen
omdat je ze eerder hebt geleerd. Om kennis toe te passen bij aardrijkskunde is het belangrijk om
systematisch te werk te gaan. Je gaat eerst beschrijven en daarna verklaren. Ook ga je de leerstof
indelen in de hoofdgebieden: landschap, bevolking (spreiding en migratie) en bestaansmiddelen
(landbouw, industrie en diensten).
Bij beschrijven vraag je: wat zie je? Waar zie je dat?
Bij herkennen vraag je: waar heb je dat nog meer gezien?
Bij verklaren vraag je: waarom zie je dat daar?
Bij voorspellen vraag je: wat zal er gebeuren als..?
Factoren en voorbeelden die een rol spelen bij een landschap:
- Water: een meer of rivier
- Reliëf: duinen, heuvels in bijv. Limburg
- Bodem: grondsoorten zoals veen, klei en zand
- Flora: tropische planten in een tropisch regenwoud
- Klimaat: zeeklimaat, woestijnklimaat
- Mens: gebieden waar veel of weinig mensen wonen (India v.s. een woestijn)
Deze factoren staan altijd met elkaar in verband:
- Reliëf en klimaat: hoe hoger hoe kouder
- Reliëf en mens: hoe meer reliëf, hoe minder mensen
- Klimaat en water: hoe meer regen, hoe meer rivieren
- Flora en bodem: hoe vruchtbaarder, hoe beter planten zullen groeien