College 1
Nucleotiden.
A-T
C-G
2% maar functionele genen.
1 gen bepaalt boodschap van eiwit.
Klein verschil in nucleotides verklaren verschillen tussen mensen. Alle mensen zijn dezelfde
soort.
Darwin. Begon met beschrijven van de soort zeepokken.
Wallace. Heeft hetzelfde idee als Darwin.
Natuurlijke selectie.
Of eigenschappen doorgegeven wordt hangt af van deze stappen: Variatie, erfelijkheid,
struggle for existence, survival and reproductive rates.
Human karyotype: georganiseerde set van chromosomen. 46 chromosomen. Elk
chromosoom 2 paren. 22 chromosomen van moeder en vader. 1 set geslachtschromosoom.
In nucleus chromosomen. Chromosoom: opgerolde gen.
Gen: deel van DNA wat zorgt voor maken van eiwit.
Allel: verscheidingsvorm van een gen. 1 van vader, andere van moeder.
Genotype: homozygoot, heterozygoot. Homo: twee zelfde op allel, hetero: twee
verschillende.
Genloci
Dominant, recessief.
Genotype en fenotype. Fenotype: dat wat je waarneemt. Genotype: genen die daaraan ten
grondslag liggen.
Histones: Chromosomen uit de knoop houden.
Vrouw: 1 van de twee x chromosomen wordt inactief.
Epigenetica: omgeving heeft invloed op genen.
Vrouwen zouden gestreept kunnen zijn: als je zou kunnen zien waar het 2e x chromosoom
inactief geworden is.
Wat doet DNA?
Receptenboek voor maken van eiwitten.
Nucleotiden:
,A-T
C-G
DNA in nucleus. In nucleus kopieerproces(transcriptie). Kopietje: RNA. Enkelstrengs. DNA:
dubbelstrengs.
mRNA vertaald in eiwit: translatie.
3 nucleotiden: vormen basis wat moet eraan gekoppeld worden. Aminozuur. Welk soort
aminozuur. Codon, triple code.
Volgorde aminozuren: bepaald eiwit.
U: mRNA. T vervangen door U.
Splicing RNA in mRNA. Onnodige stukjes gaan weg. Introns, exons. Exonen is mRNA.
Ribosomen: eiwit fabriek. MRNA komt binnen.
Transfer RNA: mRNA codon merges with tRNA anticodon(tegenovergestelde letters).
tRNA ook U ipv T nucleotide.
Primair eiwit: eiwit is klaar.
Posttranslational splitting: in stukjes knippen eiwit.
Controle. Promotor gebied. Afschrijven gen reguleren.
Kan ook van buiten de cel.
Eiwitten, enzymen, wat kan mis gaan?
Enzym: eiwit die bepaalde chemische reactie kan beïnvloeden. Plakken of knippen.
Uit aminozuur tryptophan kan enzym serotonine maken.
, Kleine verschillen tussen mensen. SNP. Single nucleotide polymorphism. 1 letter(nucleotide)
anders.
Sommige variaties geen negatieve effecten, anderen wel.
Mutaties.
Crossover: Overlappen chromosoom deel. Exchange of alleles.
College 2
Murphy’s law: als er iets mis kan gaan zal het mis gaan.
Reageren lichaam op celniveau.
Animal cell. Celmembraan. Phospholipidsbilayer.
Ligand gated ion channel. Ionotropic.
G-protein coupled receptor. Metabotrope.
Cytoskeleton: vorm/structuur van cel, transport binnen cel, connectie met andere cellen.
Cell-cell connections.
Desmosomen: huid. Eiwitdraadjes. Flexibele verbinding.
Tight junctions: gut. Niks kan zomaar naar binnen.
Gap junctions: via open kanaaltjes verbonden. Cardiac cells. Samentrekken, elektrische
signaal.
Endoplasmatisch reticulum.
Rough ER: ribosomen, eiwitsynthese. Dicht tegen nucleus.
Smooth ER: geen ribosomen.
Golgi apparaat: eiwitten komen hier terecht. Blaasjes hier gemaakt.
Mitochondrion: eigen DNA, geërfd van je moeder. Energie maken. ATP: brandstof.
Adenosine Triphosphate.
ADP: energie storage.
ATP: energy release.
Neuronen. Actiepotentiaal.
Synaps. Blaasjes vol neurotransmitters. Exocytose: neurotransmitter release, blaasjes
geven neurotransmitters af. In synaptic cleft.
Nucleotiden.
A-T
C-G
2% maar functionele genen.
1 gen bepaalt boodschap van eiwit.
Klein verschil in nucleotides verklaren verschillen tussen mensen. Alle mensen zijn dezelfde
soort.
Darwin. Begon met beschrijven van de soort zeepokken.
Wallace. Heeft hetzelfde idee als Darwin.
Natuurlijke selectie.
Of eigenschappen doorgegeven wordt hangt af van deze stappen: Variatie, erfelijkheid,
struggle for existence, survival and reproductive rates.
Human karyotype: georganiseerde set van chromosomen. 46 chromosomen. Elk
chromosoom 2 paren. 22 chromosomen van moeder en vader. 1 set geslachtschromosoom.
In nucleus chromosomen. Chromosoom: opgerolde gen.
Gen: deel van DNA wat zorgt voor maken van eiwit.
Allel: verscheidingsvorm van een gen. 1 van vader, andere van moeder.
Genotype: homozygoot, heterozygoot. Homo: twee zelfde op allel, hetero: twee
verschillende.
Genloci
Dominant, recessief.
Genotype en fenotype. Fenotype: dat wat je waarneemt. Genotype: genen die daaraan ten
grondslag liggen.
Histones: Chromosomen uit de knoop houden.
Vrouw: 1 van de twee x chromosomen wordt inactief.
Epigenetica: omgeving heeft invloed op genen.
Vrouwen zouden gestreept kunnen zijn: als je zou kunnen zien waar het 2e x chromosoom
inactief geworden is.
Wat doet DNA?
Receptenboek voor maken van eiwitten.
Nucleotiden:
,A-T
C-G
DNA in nucleus. In nucleus kopieerproces(transcriptie). Kopietje: RNA. Enkelstrengs. DNA:
dubbelstrengs.
mRNA vertaald in eiwit: translatie.
3 nucleotiden: vormen basis wat moet eraan gekoppeld worden. Aminozuur. Welk soort
aminozuur. Codon, triple code.
Volgorde aminozuren: bepaald eiwit.
U: mRNA. T vervangen door U.
Splicing RNA in mRNA. Onnodige stukjes gaan weg. Introns, exons. Exonen is mRNA.
Ribosomen: eiwit fabriek. MRNA komt binnen.
Transfer RNA: mRNA codon merges with tRNA anticodon(tegenovergestelde letters).
tRNA ook U ipv T nucleotide.
Primair eiwit: eiwit is klaar.
Posttranslational splitting: in stukjes knippen eiwit.
Controle. Promotor gebied. Afschrijven gen reguleren.
Kan ook van buiten de cel.
Eiwitten, enzymen, wat kan mis gaan?
Enzym: eiwit die bepaalde chemische reactie kan beïnvloeden. Plakken of knippen.
Uit aminozuur tryptophan kan enzym serotonine maken.
, Kleine verschillen tussen mensen. SNP. Single nucleotide polymorphism. 1 letter(nucleotide)
anders.
Sommige variaties geen negatieve effecten, anderen wel.
Mutaties.
Crossover: Overlappen chromosoom deel. Exchange of alleles.
College 2
Murphy’s law: als er iets mis kan gaan zal het mis gaan.
Reageren lichaam op celniveau.
Animal cell. Celmembraan. Phospholipidsbilayer.
Ligand gated ion channel. Ionotropic.
G-protein coupled receptor. Metabotrope.
Cytoskeleton: vorm/structuur van cel, transport binnen cel, connectie met andere cellen.
Cell-cell connections.
Desmosomen: huid. Eiwitdraadjes. Flexibele verbinding.
Tight junctions: gut. Niks kan zomaar naar binnen.
Gap junctions: via open kanaaltjes verbonden. Cardiac cells. Samentrekken, elektrische
signaal.
Endoplasmatisch reticulum.
Rough ER: ribosomen, eiwitsynthese. Dicht tegen nucleus.
Smooth ER: geen ribosomen.
Golgi apparaat: eiwitten komen hier terecht. Blaasjes hier gemaakt.
Mitochondrion: eigen DNA, geërfd van je moeder. Energie maken. ATP: brandstof.
Adenosine Triphosphate.
ADP: energie storage.
ATP: energy release.
Neuronen. Actiepotentiaal.
Synaps. Blaasjes vol neurotransmitters. Exocytose: neurotransmitter release, blaasjes
geven neurotransmitters af. In synaptic cleft.