SRV
Doelstellingen
1. De student kan uitleggen wat de verschillende functies van vragen zijn;
2. De student kan uitleggen wat het verschil is tussen open en gesloten vragen en weet
deze functioneel toe te passen tijdens een oefensituatie;
3. De student kan het verschil uitleggen tussen E-in en E-ex vragen en weet deze
functioneel toe te passen tijdens een oefensituatie;
4. De student kan benoemen wat mogelijke effecten zijn van waaromvragen en
suggestieve vragen;
5. De student kan de verschillende soorten vragen herkennen in een gesprek en de
functie ervan beschrijven.
Functies van vragen
- Peilen van ideeën, meningen en/of gevoelens
Wanneer je de opvatting van de ander over een bepaalde kwestie wilt achterhalen, is
het vooral belangrijk dat je in je vragen veel ruimte laat. Je moet voorkomen dat je in
de vraagstelling het antwoord in een bepaalde richting stuurt of op een andere wijze
antwoordbeperkingen inbouwt.
- De ander helpen meer zicht te krijgen op eigen ideeën, meningen en/of gevoelens
Hierbij geldt nog meer dan bij de voorgaande functie dat je in je vraagstelling niet
alvast op het antwoord vooruit moet lopen.
- Interesse tonen in de ander
Als je ’s middags thuiskomt, en iemand vraagt aan je: ‘Alles goed met je?’, dan wordt
die vraag eerder gesteld vanuit betrokkenheid op elkaar dan uit interesse voor het
feitelijke antwoord wat er die dag op school is gebeurd.
- De ander de gelegenheid geven zich af te reageren
Wanneer je aan iemands gezicht ziet dat hij zich vreselijk zit op te winden maar dat
niet zegt, kun je met de vraag: ‘Ben je boos?’, de ander de gelegenheid geven zijn
emoties te uiten. Zo moet je ook de vraag opvatten van de docent als deze, direct
nadat hij je een onvoldoende heeft gegeven, vraagt: ‘Valt het je tegen?’ Bij het eerste
voorbeeld zijn niet de woorden maar is de (non-verbale) gezichtsuitdrukking een
belangrijk signaal dat tot de vraag leidt.
- Feiten trachten te achterhalen
Wanneer je bepaalde feiten wilt weten, kun je daar het best gericht naar vragen.
- Feitelijke informatie verzamelen, zonder verdere discussie
Deze functie ligt dicht bij de vorige. Wanneer je in de winkel een leuke trui ziet liggen,
maar er staat geen prijs op, dan vraag je aan de verkoper: ‘Hoe duur is deze trui?’ Je
verwacht dan alleen maar dat hij een prijs zal noemen.
- De ander tot een keuze dwingen
Je wilt weten of iemand voor of tegen een bepaald besluit is, maar op de vraag ‘Wat
denk jij daarvan?’ krijg je geen duidelijk antwoord. Dan kun je het best de gerichte
vraag stellen: ‘Ben je voor of tegen?’ Daarmee dwing je de ander een keuze te
maken. Je beperkt zo natuurlijk wel de antwoordmogelijkheden.
- Samenvatten van inhoud of conclusie van een gesprek
Je kunt tijdens een gesprek in vraagvorm aan iemand voorleggen wat je tot nu toe
hebt begrepen: ‘Dus als ik het goed begrijp, ben je kwaad omdat je niet mee mocht?’
Doelstellingen
1. De student kan uitleggen wat de verschillende functies van vragen zijn;
2. De student kan uitleggen wat het verschil is tussen open en gesloten vragen en weet
deze functioneel toe te passen tijdens een oefensituatie;
3. De student kan het verschil uitleggen tussen E-in en E-ex vragen en weet deze
functioneel toe te passen tijdens een oefensituatie;
4. De student kan benoemen wat mogelijke effecten zijn van waaromvragen en
suggestieve vragen;
5. De student kan de verschillende soorten vragen herkennen in een gesprek en de
functie ervan beschrijven.
Functies van vragen
- Peilen van ideeën, meningen en/of gevoelens
Wanneer je de opvatting van de ander over een bepaalde kwestie wilt achterhalen, is
het vooral belangrijk dat je in je vragen veel ruimte laat. Je moet voorkomen dat je in
de vraagstelling het antwoord in een bepaalde richting stuurt of op een andere wijze
antwoordbeperkingen inbouwt.
- De ander helpen meer zicht te krijgen op eigen ideeën, meningen en/of gevoelens
Hierbij geldt nog meer dan bij de voorgaande functie dat je in je vraagstelling niet
alvast op het antwoord vooruit moet lopen.
- Interesse tonen in de ander
Als je ’s middags thuiskomt, en iemand vraagt aan je: ‘Alles goed met je?’, dan wordt
die vraag eerder gesteld vanuit betrokkenheid op elkaar dan uit interesse voor het
feitelijke antwoord wat er die dag op school is gebeurd.
- De ander de gelegenheid geven zich af te reageren
Wanneer je aan iemands gezicht ziet dat hij zich vreselijk zit op te winden maar dat
niet zegt, kun je met de vraag: ‘Ben je boos?’, de ander de gelegenheid geven zijn
emoties te uiten. Zo moet je ook de vraag opvatten van de docent als deze, direct
nadat hij je een onvoldoende heeft gegeven, vraagt: ‘Valt het je tegen?’ Bij het eerste
voorbeeld zijn niet de woorden maar is de (non-verbale) gezichtsuitdrukking een
belangrijk signaal dat tot de vraag leidt.
- Feiten trachten te achterhalen
Wanneer je bepaalde feiten wilt weten, kun je daar het best gericht naar vragen.
- Feitelijke informatie verzamelen, zonder verdere discussie
Deze functie ligt dicht bij de vorige. Wanneer je in de winkel een leuke trui ziet liggen,
maar er staat geen prijs op, dan vraag je aan de verkoper: ‘Hoe duur is deze trui?’ Je
verwacht dan alleen maar dat hij een prijs zal noemen.
- De ander tot een keuze dwingen
Je wilt weten of iemand voor of tegen een bepaald besluit is, maar op de vraag ‘Wat
denk jij daarvan?’ krijg je geen duidelijk antwoord. Dan kun je het best de gerichte
vraag stellen: ‘Ben je voor of tegen?’ Daarmee dwing je de ander een keuze te
maken. Je beperkt zo natuurlijk wel de antwoordmogelijkheden.
- Samenvatten van inhoud of conclusie van een gesprek
Je kunt tijdens een gesprek in vraagvorm aan iemand voorleggen wat je tot nu toe
hebt begrepen: ‘Dus als ik het goed begrijp, ben je kwaad omdat je niet mee mocht?’