Hoofdstuk 4 – Virussen en prionen
Prionen en prionziekten
Prionen: infectieuze eiwitten, die ernstige infectieziekten v/d hersenen (= prionziekten) verwekken.
• Zijn geen virussen of viroïden. Hebben geen DNA of RNA. Zijn dus niet levend.
• Stimuleren de verandering in ruimtelijke ordening van het prioneiwit à van normaal gevouwen (PrPc
à 𝜶-helix; bestanddeel van gezonde weefsels) tot abnormale configuratie (PrPSc à 𝜷-sheet).
• Repliceren onophoudelijk à eerst in lymfoïde weefsel, daarna in hersencellen, waar ze PrPSc afgeven.
o Prionen kunnen zich ophopen in neurale weefsels à veroorzaken vacuoles (holtes) à
sponsachtig uiterlijk.
• Zijn bestand tegen vernietiging; zeer resistent tegen hitte, chemicaliën, middelen, bestraling.
o Autoclaafprocedures nodig om besmette instrumenten te steriliseren, óf
wegwerpinstrumenten gebruiken voor chirurgie.
• Kunnen zichzelf repliceren, maar zeer lange incubatietijd (bij mensen tot 20 jaar).
• Overdracht: eten van geïnfecteerd materiaal.
Ernstige door prionen veroorzaakte ziekten of overdraagbare spongiforme encefalopathieën
• Scrapie: ‘schuurziekte’ bij schapen en geiten, waarbij het CZS wordt aangetast.
• Kuru: dodelijke neurologische ziekte die het CZS aantast, overgebracht door menselijk kannibalisme
(o.a. eten van de hersenen, gebeurde in oude stammen).
• Creutzfeldt-Jakob ziekte (CJD): zeldzame, chronische hersenziekte.
o 3 vormen:
§ Spontane/sporadische vorm
• Besmet voedsel (rundvlees van runderen met
gekkekoeienziekte/spongiforme encefalopathie) veroorzaakt waarschijnlijk
verworven overdracht.
§ Erfelijke vorm à in de familie zitten dragers van het gemuteerde prion-gen.
§ Iatrogene (door medisch handelen veroorzaakte) vorm à via neurochirurgische
instrumenten.
• Variantziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD): verspreid door consumptie van met prionen
geïnfecteerde dierlijke weefsels; treft bijna altijd tieners/jongvolwassenen.
Preventie en tandheelkundige implicaties
Er is geen behandeling/vaccin. Enige preventieve maatregel à niet consumeren van verdacht voedsel (vooral
voedsel met zenuwweefsel). Mate van infectiviteit in mond- en tandweefsel is onzeker. Onduidelijke gegevens
over overdrachtsrisico’s à trans-Atlantische kloof tussen infectiebestrijdingspraktijken in de tandheelkunde
m.b.t. risico op prionziekte.
1
, Hoofdstuk 5 – Pathogeniteit van microbiële ziekten
Algemene aspecten van infectie
Virulentie
Virulentie: kwantitatieve maat voor pathogeniteit, ofwel het ziekmakend vermogen van een micro-organisme.
Belangrijke aspecten hierbij zijn toxineproductie en invasiviteit (tot hoever het micro-organisme binnendringt).
• LD50 = aantal organismen dat nodig is om de helft van de gastheren te doden.
• ID50 = aantal organismen dat nodig is om infectie te veroorzaken bij ½ van de gastheren.
Overdraagbare ziekten
Overdraagbare/besmettelijke ziekten: infecties die van gastheer tot gastheer worden verspreid. Meeste
infecties, maar niet alle! (bv. tuberculose wel, maar voedselvergiftiging niet)
Verschillende soorten infecties, afhankelijk van de mate van incidentie en prevalentie in een populatie:
• Endemische infectie: constant aanwezig op een laag niveau in een specifieke populatie (bv. malaria in
bepaalde Afrikaanse landen)
• Epidemische infectie: als deze veel vaker voorkomt dan normaal (bv. griep in de winter)
• Pandemische infectie: als deze wereldwijd wordt verspreid (bv. HIV)
Natuurlijke geschiedenis van infectieziekte
Een acute infectie verloopt over het algemeen in vier fasen:
1. Incubatietijd: tijd tussen het moment van besmetting en het begin van symptomen (varieert van uren
tot dagen tot weken). Je voelt je nog niet ziek, maar het micro-organisme is wel al aanwezig.
2. Prodromale periode: optreden van niet-specifieke symptomen zoals koorts, malaise (gevoel van
onwelzijn) en verlies van eetlust.
3. Acute specifieke ziekte: duidelijke, kenmerkende tekenen en symptomen van de ziekte.
4. Herstelperiode: de ziekte neemt af + patiënt wordt weer gezond.
Alle onderstaande groepen kunnen onbewust pathogene organismen afstoten en ziekten verspreiden.
• Onzichtbare/subklinische infectie: individu is asymptomatisch, ondanks besmetting.
• Chronische infectie (drager): ziekteverwekker is niet volledig opgeruimd na herstel à iemand blijft
besmettelijk en wordt een ‘drager’ (bv. hepatitis B).
• Latente infectie: virus is aanwezig, maar latent (verborgen, slapend), zonder waarneembare
symptomen. Virus blijft zitten, doet verder niks, maar op bepaalde momenten wordt het
gereactiveerd en vindt herhaling van symptomen plaats (bv. herpes labialis).
2