Anatomie, Fysiologie en
Ziekteleer
Deel 1
1
,Hoofdstuk 1 Anatomie en fysiologie
Anatomie = kennis van bouw en samenstelling van een gezond dier
Fysiologie = bestuderen van het normaal functioneren van een gezond dier
Pathologie = ziekteleer, ontstaan en verloop van ziektes
Therapie = behandelen van ziektes
Een dier kan verdeeld worden in:
1. Organisme = dier in het geheel
2. Orgaansysteem = aantal organen die samen een functie hebben
3. Orgaan = functionele eenheid die een functie uitvoerd
4. Weefsel = complex van gelijke cellen met dezelfde functie
5. Cel = de kleinste functionele eenheid van het lichaam
De huid is ook een orgaan.
Een cel wordt omgeven door het celmembraan, zodat het cytoplasma (vloeistof)
binnen de cel blijft.
Cytoplasma is opgebouwd uit:
1. Cytosol
2. Celorganellen
Functies celmembraan:
1. Grens tussen cel en buitenwereld
2. Voedingsstoffen opnemen
3. Afvalstoffen afgeven
4. Signalen opvangen
5. Interacties met andere cellen
Het celmembraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden (vetlaag) met daar
tussen grote eiwitmoleculen.
Het celmembraan is semipermeabel = selectief doorlatend:
1. Zuurstof
2. Kooldioxide
3. Water
Overige stoffen worden tegen gehouden door het celmembraan.
Om te overleven heeft een cel energie en bouwstoffen nodig.
Deze worden geleverd door transporteiwitten in het celmembraan.
Soorten transporteiwit:
1. Ionkanaal
2
, 2. Ionenpomp
Ion = een positief of negatief geladen deeltje
Ionkanaal = een eiwit dat een porie vormt in het membraan, als het kanaal
openstaat stromen ionen van de plaats met de hoogste concentratie naar de
plaats met de laagste concentratie, daarnaast is deze instroom of uitstroom
afhankelijk van het totale elektrochemische gradient (is binnen of buiten meer of
minder positief of negatief geladen). Transport via een ionkanaal kost geen
energie.
Ionenpomp = transporteiwitten grijpen een ion en transporteren dit door het
membraan heen, dit transport kost energie. In tegenstelling tot het ionkanaal kan
een ionenpomp tegen de elektrochemische gradient in werken.
Osmotische waarde = een verschillende druk tussen binnenkant van de cel en de
buitenkant, als de concentratie natriumionen buiten de cel hoog is, dan dwingt
het elektrochemische gradient deze natrium ionen in de cel, om dit verschil op te
heffen.
Als de osmotische waarde in de cel stijgt dan neemt de cel water op en zwelt
daarom op.
Natrium-kalium pomp = belangrijkste transporteur, dit eiwit neemt natrium ionen
op en voert deze naar buiten en het neemt kalium ionen op en voert deze naar
binnen. Dit proces kost energie (1 ATP per ‘slag’).
Energie ontstaat doordat ATP (adenosinetrifosfaat) drie fosfaatgroepen heeft,
waarvan hij er één kan loslaten (dit levert energie op), dan veranderd ATP in ADP
(adenosinedifosfaat) en heeft hij nog maar twee fosfaatgroepen, mitochondrien
hebben de mogelijkheid die derde fosfaatgroep er weer aan te zetten, zodat er
opnieuw energie afgegeven kan worden.
Calciumpomp = brengt op eenzelfde wijze als de natrium-kalium pomp calcium
van buiten de cel naar binnen.
Cytoplasma = bestaat uit water, cytosol, eiwitten, suikers en ionen, er liggen
organellen in.
De organellen:
1. Mitochondrien
2. Endoplasmatisch reticulum
3. Ribosomen
4. Lysosomen
5. Het golgi-apparaat
6. De kern
3