Economie module 2 en 3
Module 2
De individuele vraag is afhankelijk van:
- De individuele voorkeuren van de consument;
- Het beschikbare budget;
- De aanwezigheid van substitueerbare en complementaire
producten;
- Exogene factoren.
o Substitueerbaar product= Product dat in de ogen van de consument
kan voorzien in dezelfde behoefte.
o Complementaire product= Product dat tezamen met een ander
product voorziet in de bevrediging van een behoefte.
o Exogene factor= Omstandigheid waar betrokkenen geen invloed op
hebben.
Het bestaan van substituten vermindert de bereidheid om voor een
bepaald product te betalen. Het bestaan van complementaire producten
vergroot de betalingsbereidheid. Zo neemt de betalingsbereidheid voor
benzine toe als de consument als een auto bezit.
Bij normale goederen neemt de individuele vraag naar een product toe als
het budget toeneemt. Inferieure goederen vormen een uitzondering op
deze regel.
o Welbevinden= Mate waarin een consument zijn behoeften bevredigt
door de inzet van schaarse middelen.
Consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid van een
consument en de prijs die hij daadwerkelijk voor de producten betaalt.
Collectieve vraag is de hoeveelheid producten die door een groep
consumenten wordt gevraagd. De collectieve vraaglijn geeft de relatie
weer tussen de prijs van een product en de collectieve vraag.
o Collectieve vraag= optelsom van alle individuele vraaglijnen. Die
wordt dus beïnvloed door dezelfde factoren als de individuele vraag
en door aantal consumenten.
o Collectieve consumentensurplus= optelsom van individuele
consumentensurplus van alle consumenten.
Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft de verhouding aan
tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid en de
procentuele verandering van de prijs. Prijselasticiteit is negatief, omdat
een prijsstijging leidt tot een daling van de gevraagde hoeveelheid.
, Inkomenselasticiteit geeft de verhouding aan tussen procentuele
verandering in gevraagde hoeveelheden procentuele verandering van
inkomen.
Bij inkomenselasticiteit zijn op basis van de uitkomst 3 typen goederen te
onderscheiden:
- Noodzakelijke goederen Goederen waarvan de gevraagde
hoeveelheid minder dan evenredig stijgt als het inkomen toeneemt;
- Luxe goederen Goederen waarvan de gevraagde hoeveelheid
meer dan evenredig stijgt als het inkomen toeneemt;
- Inferieure goederen Goed waarvan de gevraagde hoeveelheid
daalt als het inkomen toeneemt.
Waarde Normale goederen Inferieure goederen
inkomenselasticiteit
(i.e.)
i.e. < 0 - Inferieur goed
0 < i.e. < 1 Noodzakelijk goed -
1 < i.e. Luxe goed -
Productiefactoren zijn arbeid, kennis, kapitaal en locatie. De
productiefunctie geeft aan hoeveel producten geproduceerd kunnen
worden met een bepaald aantal productiefactoren. Vaak is er sprake van
een toenemend – of afnemend meeropbrengsten.
o Afnemend meeropbrengst= Daling van de extra opbrengst door de
inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
o Constante meeropbrengst= Gelijk blijven van de extra opbrengst
door de inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
Met de productiefunctie kun je productiekosten bereken. Kostenfunctie
geeft aan wat de totale kosten zijn bij iedere productieomvang.
Totale kosten= optelsom van vaste kosten en variabele kosten.
Gemiddelde totale kosten= totale kosten / productie = GTK
Marginale kosten= extra totale kosten / extra geproduceerde eenheid =
MK
Optelsom van individuele aanbodlijnen geeft de collectieve aanbodlijn.
Totale winst= TO – TK = TW
Totale opbrengst= P x Q = TO
Gemiddelde opbrengst= extra totale opbrengst / extra verkochte eenheid
= MO
MO groter dan MK? Productie voegt een extra eenheid product winst
toe. M
O kleiner dan MK? Totale winst daalt bij uitbreiding van de productie.
Module 2
De individuele vraag is afhankelijk van:
- De individuele voorkeuren van de consument;
- Het beschikbare budget;
- De aanwezigheid van substitueerbare en complementaire
producten;
- Exogene factoren.
o Substitueerbaar product= Product dat in de ogen van de consument
kan voorzien in dezelfde behoefte.
o Complementaire product= Product dat tezamen met een ander
product voorziet in de bevrediging van een behoefte.
o Exogene factor= Omstandigheid waar betrokkenen geen invloed op
hebben.
Het bestaan van substituten vermindert de bereidheid om voor een
bepaald product te betalen. Het bestaan van complementaire producten
vergroot de betalingsbereidheid. Zo neemt de betalingsbereidheid voor
benzine toe als de consument als een auto bezit.
Bij normale goederen neemt de individuele vraag naar een product toe als
het budget toeneemt. Inferieure goederen vormen een uitzondering op
deze regel.
o Welbevinden= Mate waarin een consument zijn behoeften bevredigt
door de inzet van schaarse middelen.
Consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid van een
consument en de prijs die hij daadwerkelijk voor de producten betaalt.
Collectieve vraag is de hoeveelheid producten die door een groep
consumenten wordt gevraagd. De collectieve vraaglijn geeft de relatie
weer tussen de prijs van een product en de collectieve vraag.
o Collectieve vraag= optelsom van alle individuele vraaglijnen. Die
wordt dus beïnvloed door dezelfde factoren als de individuele vraag
en door aantal consumenten.
o Collectieve consumentensurplus= optelsom van individuele
consumentensurplus van alle consumenten.
Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft de verhouding aan
tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid en de
procentuele verandering van de prijs. Prijselasticiteit is negatief, omdat
een prijsstijging leidt tot een daling van de gevraagde hoeveelheid.
, Inkomenselasticiteit geeft de verhouding aan tussen procentuele
verandering in gevraagde hoeveelheden procentuele verandering van
inkomen.
Bij inkomenselasticiteit zijn op basis van de uitkomst 3 typen goederen te
onderscheiden:
- Noodzakelijke goederen Goederen waarvan de gevraagde
hoeveelheid minder dan evenredig stijgt als het inkomen toeneemt;
- Luxe goederen Goederen waarvan de gevraagde hoeveelheid
meer dan evenredig stijgt als het inkomen toeneemt;
- Inferieure goederen Goed waarvan de gevraagde hoeveelheid
daalt als het inkomen toeneemt.
Waarde Normale goederen Inferieure goederen
inkomenselasticiteit
(i.e.)
i.e. < 0 - Inferieur goed
0 < i.e. < 1 Noodzakelijk goed -
1 < i.e. Luxe goed -
Productiefactoren zijn arbeid, kennis, kapitaal en locatie. De
productiefunctie geeft aan hoeveel producten geproduceerd kunnen
worden met een bepaald aantal productiefactoren. Vaak is er sprake van
een toenemend – of afnemend meeropbrengsten.
o Afnemend meeropbrengst= Daling van de extra opbrengst door de
inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
o Constante meeropbrengst= Gelijk blijven van de extra opbrengst
door de inzet van een extra eenheid van een productiefactor.
Met de productiefunctie kun je productiekosten bereken. Kostenfunctie
geeft aan wat de totale kosten zijn bij iedere productieomvang.
Totale kosten= optelsom van vaste kosten en variabele kosten.
Gemiddelde totale kosten= totale kosten / productie = GTK
Marginale kosten= extra totale kosten / extra geproduceerde eenheid =
MK
Optelsom van individuele aanbodlijnen geeft de collectieve aanbodlijn.
Totale winst= TO – TK = TW
Totale opbrengst= P x Q = TO
Gemiddelde opbrengst= extra totale opbrengst / extra verkochte eenheid
= MO
MO groter dan MK? Productie voegt een extra eenheid product winst
toe. M
O kleiner dan MK? Totale winst daalt bij uitbreiding van de productie.