Biodiversiteit en ecosysteemdiensten
1.1) Aantal soorten dat voorkomt in een bepaald gebied
= optelsom van # soorten
Bv. België: +/- 23 000 soorten (waarvan 17 000 insecten)
Opm.: MONOCULTUREN = teelt van 1 bepaalde soort
+ landbouwer kan zich specialiseren:
kosten efficiënt goedkopere prijzen voor consument
- biodiversiteit:
1. beperkte levensgemeenschap (beperkt voedselkeuze, nestgelegenheden en nesten)
2. chemische bestrijdingsmiddelen
= PESTICIDEN (tegen ‘plagen’)
HERBICIDEN tegen planten
FUNGICIDEN tegen schimmels
INSECTICIDEN tegen insecten
RODENTICIDE tegen knaagdieren
komt in voedselketen terecht
accumuleren: hogere trofische niveaus kennen de hoogste concentraties
1.2) Genetische diversiteit
= optelsom van # genen
GEN = stukje DNA dat de erfelijke kenmerken bepaalt
Belang:
- motor v/d evolutie biodiversiteit
- zorgt voor het aanpassingsvermogen v/d soort kansen op overleving worden groter
Opm.: monoculturen: weinig genetische diversiteit
kwetsbaar voor plagen, droogte, extreme hitte
1.3) Aantal ecosystemen in een bepaald gebied
Vb. aangeplant bos < gemengd bos < tropisch regenwoud
3 SOORTEN ECOSYSTEMEN:
1. NATUURLIJK ECOSYSTEEM: niet rechtstreeks beïnvloed door menselijke handelen
Taiga, woestijn
Dalende
2. HALFNATUURLIJK ECOSYSTEEM wel rechtstreeks beïnvloed door menselijk handelen
Alle Vlaamse natuur heide biodiversiteit
3. KUNSTMATIG ECOSYSTEEM
Aangeplant bos, wegbermen, (moes)tuin