Organisatieniveau: een structuur met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen.
Emergente eigenschap: een nieuwe eigenschap die ontstaat op een hoger niveau door
samenwerking van onderdelen op een lager niveau. De onderdelen hebben die eigenschap niet.
1. Molecuul = een verbinding tussen 2 of meer atomen.
2. Organel = een onderdeel van een cel met een bepaalde functie. (organen van de cel)
3. Cel = de functionele bouwsteen van alle organismen.
4. Weefsel = een groep cellen met eenzelfde bouw en functie.
(vetweefsel)
5. Orgaan = bestaat uit verschillende weefsels die samenwerking
aan een taak. (hart)
6. Orgaanstelsel = bestaat uit alle organen die aan dezelfde taak
werken. (zenuwstelsel)
7. Organisme = een levend weefsel.
8. Populatie = een groep soortgenoten in een bepaald gebied.
9. Levensgemeenschap = kijkt naar het aantal populaties in een
gebied.
10. Ecosysteem = een begrensd gebied met organismen die
relaties hebben met elkaar en met de levenloze natuur.
11. Systeem aarde = omvat alle ecosystemen van de planeet.
Levenskenmerken: eigenschappen van leven van cellen en hogere niveaus. (bv. beweging, groei,
voortplanting, stofwisseling en reageren op prikkels)
Celmembraan: membraan aan de buitenkans van de cel, bestaat uit fosfolipiden en eiwitten.
- Fosfolipiden: vetachtige stof met een fosfaatgroep en bouwstof voor membranen in de cel
(binas 67G3)
- Eiwit: belangrijke stof voor cellen betrokken bij alle
levensprocessen.
Alle stoffen die een cel in- of uitgaan, passeren het celmembraan. Alleen
CO2, O2 en vetachtige stoffen (bv. hormonen) gaan er gemakkelijk
doorheen. Andere stoffen passeren het celmembraan via de
transporteiwitten. stoffen die niet in vet kunnen oplossen gaan hier
doorheen. Watermoleculen gaan via waterpoortjes.
Cytoplasma: wordt omringt door het celmembraan, grondplasma met organellen.
- Grondplasma: groot deel water en opgeloste stoffen, vinden veel chemische reacties plaats.
, 1. Celkern: bevat DNA/erfelijke eigenschappen.
2. Ribosomen: organellen die eiwitten maken
met behulp van informatie afkomstig van
DNA.
3. Endoplasmatisch reticulum: netwerk van
membranen in het grondplasma waar
eiwitten zich doorheen verplaatsen.
4. Golgi-systeem: platte membraanzakken in
het grondplasma die eiwitten sorteren en
inpakken ontvangt eiwitten uit het ER.
5. Transportblaasjes: vervoeren eiwitten naar
verschillende plaatsen in de cel.
6. Lysosomen: blaasjes met enzymen die grote
deeltjes in de cel verteren en oude
organellen afbreken.
7. Mitochondriën: energiecentrales van de cel,
opgebouwd uit 2 membranen (Binas 79D)
8. Celskelet: een groot aantal eiwitdraden in
het grondplasma, die de cel vorm geven en
waarlangs transportblaajes zich
voortbewegen, op weg naar hun
bestemming.