a) Trustworthiness, authenticiteit en conformability
b) Constructivistisch, interpretatief en inductief
c) Reflexiviteit, postmodern en dependability
d) Subjectiviteit, non-probability, non-sequential
2. Welke stelling is juist ?
1) Interpretatief betekent dat je de sociale werkelijkheid probeert te begrijpen door de
interpretatie van de participanten.
2) Interpretivisme is een tegenhanger van het positivisme.
a) Beiden juist
b) Geen van beiden juist
c) 1 juist
d) 2 juist
3. Wat houdt epistemological position in?
a) Het onderzoeken van de interacties tussen individuen en de sociale componenten die
hierbij horen
b) Wisselwerking tussen enerzijds interpretatie en anderzijds het verzamelen van data
c) Het begrijpen van de sociale wereld door te onderzoeken hoe participanten het zien
d) Op basis van zien en horen vormt er zich een theorie
4. Wat is volgens Blumer het verschil tussen defenitive en sensitizing concepts?
a) Bij defenitive concepts is het concept meer afgebakend dan bij sensitizing concepts
b) Defenitive concepts worden vaker aan het einde van een onderzoek onderzocht
c) Sensitzing concepts bevatten meer gevoelens dan defenitive concepts
d) Bij sensitzing conepts wordt er meer de nadruk gelegd op de theorie die vaststaat
5. Wanneer gebruik je kwalitatief onderzoek niet?
a) Als er weinig bekend is over het onderwerp
b) Als de beschrijving van een onderwerp complex of veranderend is
c) Als je een theorie wilt genereren
d) Als je wilt kijken naar het macro beeld van een onderwerp
6. Wat is geen kritiek punt van kwalitatief onderzoek?
a) Het is niet transparant genoeg
b) Het is niet subjectief genoeg
c) Het is moeilijk te generaliseren
d) Het is moeilijk te repliceren