Vragen Hoofdstuk 18
1. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen misbruik en verslaving? Is het
mogelijk beide diagnoses bij een cliënt te stellen?
Misbruik: als iemand door het gebruik niet meer kan voldoen aan bepaalde
verplichtingen, gevaarlijk handelt, met justitie in aanraking komt en/of problemen met
andere mensen veroorzaakt. Deze mensen zijn niet afhankelijk van het middel, maar
gaan door met het gebruiken ervan.
Verslaving: mensen met lichamelijke afhankelijkheid vertonen tolerantie en/of
onthoudingsverschijnselen. Kenmerkend van afhankelijkheid is het onvermogen om
het middelengebruik te beheersen of te staken.
Ik denk niet dat het mogelijk is om beide diagnoses bij een cliënt te stellen, gezien
iemand bij misbruik niet afhankelijk is en bij verslaving wel.
2. Hoe kan de diagnose ‘afhankelijkheid van een middel’ verder gespecificeerd
worden? Welke beloop kan volgens de DSM-IV beschreven worden?
De diagnose ‘afhankelijkheid van een middel’ kan verder gespecificeerd worden op
basis van het beloop. Dit hangt af van de tijd die verstreken is na het eindigen van de
afhankelijkheid (vroege vs. langdurige remissie) en van de aanwezigheid van de
afhankelijkheidscriteria (volledig vs. gedeeltelijke remissie)
Soorten beloop:
Vroege volledige remissie
Vroege gedeeltelijke remissie
Langdurige volledige remissie
Langdurige gedeeltelijke remissie
Onder behandeling met agonisten
Onder toezicht
3. Beschrijf in je eigen woorden wat er verstaan wordt met de begrippen a)
tolerantie en b) onthouding?
Tolerantie: Je lichaam raakt gewend aan de middelen en je hebt steeds meer van de
middelen nodig om hetzelfde effect te bereiken
Onthouding: Vervelende lichamelijke reacties op het verminderen of stoppen met de
middelen. Het kan ook sociaal of beroepsmatig disfunctioneren veroorzaken.
4. Anxiolytica worden vaak voorgeschreven bij angststoornissen. Tot welke
categorie middelen horen Anxiolytica, en welke werking hebben Anxiolytica
niet in vergelijking met andere middelen uit deze categorie?
Anxiolytica behoren tot de categorie ‘verdovende middelen’, zij hebben (in
tegenstelling tot de andere middelen uit de categorie) geen bewustzijnsverlagend
effect.
5. Wat zijn de specifieke symptomen die het gebruik van cocaïne teweeg brengt.
Wat wordt onder ‘cocaïnedysforie’ verstaan?
Bij het gebruik van cocaïne wordt de ademhaling sneller en oppervlakkiger. De
spierkracht en het uithoudingsvermogen nemen toe. Cocaïnedysforie kan ontstaan
door chronisch cocaïne gebruik en houdt in dat er een sombere stemming, angst,
achterdocht, concentratiestoornissen, moeheid en huilbuien ontstaan. Ook kan er
sprake zijn van gevoelenshallucinaties
, 6. Tot welke categorie middelen horen nicotine en cafeïne? Wanneer is er sprake
van een cafeïne-intoxicatie?
Nicotine en cafeïne behoren tot de stimulerende middelen. Er is sprake van een
cafeïne-intoxicatie wanneer iemand aanzienlijk lijdt onder het overmatig gebruik en/of
duidelijk minder goed functioneert op belangrijke levensgebieden
7. Noem enkele middelen die horen bij de categorie ‘bewustzijnsveranderde
middelen’. Wat is bekend over de onthoudingsverschijnselen van deze
middelen?
Cannabis, fencyclidine, hallucinogenen en vluchtige stoffen vallen onder de
bewustzijnsveranderende middelen en worden ook wel ‘tripmiddelen’ genoemd. Er
ontstaan bij deze middelen doorgaans geen onthoudingsverschijnselen. Wanneer
iemand zeer veel cannabis gebruikt, zouden er wel onthoudingsverschijnselen
kunnen optreden.
8. Welke twee fasen omvat het ‘syndroom van Wernicke’? Wat is symptomatisch
voor elke fase?
De acute fase is het syndroom van Wernicke. Hierbij is sprake van
bewegingsstoornissen, stoornissen in het kortetermijngeheugen en in de
tijdsbeleving, beschadigingen aan de ogen en confabulaties (gefantaseerde
herinneringen die worden verteld om ‘gaten’ in het geheugen op te vullen). Voor de
chronische fase (Korsakov) is er sprake van psychotische stoornissen,
stemmingsstoornissen, angststoornissen, seksuele disfuncties en/of
slaapstoornissen.
9. Er zijn genoeg voorbeelden van mensen die regelmatig (grote hoeveelheden)
alcohol drinken. Anders dan veel mensen geloven is de hoeveelheid echter
geen cruciale factor. Welke twee factoren zijn meer van belang? Wat wordt
aangeraden om de diagnose van een middelen gebonden stoornis betrouwbaar
te kunnen stellen?
Het is meer van belang of ze meer dan één substantie tegelijk gebruiken
(polydruggebruik) en of ze zichzelf tijdens de onthouding van het ene middel, een
ander middel toedienen. Er moet worden gekeken of het verschijnsel optreed nadat
het gebruik van een middel is gestopt, dan betreft het waarschijnlijk een symptoom
van onthouding
10. Welke drie vormen van comorbiditeit met ‘middelgebonden stoornis’ kunnen
voorkomen. Welke is volgens jou de in de praktijk meest voorkomende? Wat
zijn verder veel voorkomende comorbiditeiten met AS-I en AS-II?
Comorbiditeit met andere middelgebonden stoornissen – Deze komt vaak voor
Comorbiditeit met andere as-I-stoornissen (klinische syndromen): veelvoorkomend is
angststoornis en stemmingsstoornis
Comorbiditeit met andere as-II-stoornissen (persoonlijkheidsstoornissen):
veelvoorkomend zijn stoornissen uit het B-Cluster, met name antisociale en
borderline-persoonlijkheidsproblematiek.
11. Welke twee persoonlijkheidstypen worden in het boek onderscheiden? Wat
kenmerkt deze typen en wat is het verschil in het gebruik van middelen?
Het externaliserende type: vooral jongens. Druk, extravert en soms agressief. Ze
gebruiken middelen voor de kick, roes of het verdrijven van verveling.
Het internaliserende type: vooral vrouwen. Internaliseren problemen, wat samengaat
met anst- en stemmingsstoornissen maar ook met mildere varianten als
verlegenheid. Deze mensen gebruiken vaak alcohol of andere middelen om hun
problemen even te vergeten.
1. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen misbruik en verslaving? Is het
mogelijk beide diagnoses bij een cliënt te stellen?
Misbruik: als iemand door het gebruik niet meer kan voldoen aan bepaalde
verplichtingen, gevaarlijk handelt, met justitie in aanraking komt en/of problemen met
andere mensen veroorzaakt. Deze mensen zijn niet afhankelijk van het middel, maar
gaan door met het gebruiken ervan.
Verslaving: mensen met lichamelijke afhankelijkheid vertonen tolerantie en/of
onthoudingsverschijnselen. Kenmerkend van afhankelijkheid is het onvermogen om
het middelengebruik te beheersen of te staken.
Ik denk niet dat het mogelijk is om beide diagnoses bij een cliënt te stellen, gezien
iemand bij misbruik niet afhankelijk is en bij verslaving wel.
2. Hoe kan de diagnose ‘afhankelijkheid van een middel’ verder gespecificeerd
worden? Welke beloop kan volgens de DSM-IV beschreven worden?
De diagnose ‘afhankelijkheid van een middel’ kan verder gespecificeerd worden op
basis van het beloop. Dit hangt af van de tijd die verstreken is na het eindigen van de
afhankelijkheid (vroege vs. langdurige remissie) en van de aanwezigheid van de
afhankelijkheidscriteria (volledig vs. gedeeltelijke remissie)
Soorten beloop:
Vroege volledige remissie
Vroege gedeeltelijke remissie
Langdurige volledige remissie
Langdurige gedeeltelijke remissie
Onder behandeling met agonisten
Onder toezicht
3. Beschrijf in je eigen woorden wat er verstaan wordt met de begrippen a)
tolerantie en b) onthouding?
Tolerantie: Je lichaam raakt gewend aan de middelen en je hebt steeds meer van de
middelen nodig om hetzelfde effect te bereiken
Onthouding: Vervelende lichamelijke reacties op het verminderen of stoppen met de
middelen. Het kan ook sociaal of beroepsmatig disfunctioneren veroorzaken.
4. Anxiolytica worden vaak voorgeschreven bij angststoornissen. Tot welke
categorie middelen horen Anxiolytica, en welke werking hebben Anxiolytica
niet in vergelijking met andere middelen uit deze categorie?
Anxiolytica behoren tot de categorie ‘verdovende middelen’, zij hebben (in
tegenstelling tot de andere middelen uit de categorie) geen bewustzijnsverlagend
effect.
5. Wat zijn de specifieke symptomen die het gebruik van cocaïne teweeg brengt.
Wat wordt onder ‘cocaïnedysforie’ verstaan?
Bij het gebruik van cocaïne wordt de ademhaling sneller en oppervlakkiger. De
spierkracht en het uithoudingsvermogen nemen toe. Cocaïnedysforie kan ontstaan
door chronisch cocaïne gebruik en houdt in dat er een sombere stemming, angst,
achterdocht, concentratiestoornissen, moeheid en huilbuien ontstaan. Ook kan er
sprake zijn van gevoelenshallucinaties
, 6. Tot welke categorie middelen horen nicotine en cafeïne? Wanneer is er sprake
van een cafeïne-intoxicatie?
Nicotine en cafeïne behoren tot de stimulerende middelen. Er is sprake van een
cafeïne-intoxicatie wanneer iemand aanzienlijk lijdt onder het overmatig gebruik en/of
duidelijk minder goed functioneert op belangrijke levensgebieden
7. Noem enkele middelen die horen bij de categorie ‘bewustzijnsveranderde
middelen’. Wat is bekend over de onthoudingsverschijnselen van deze
middelen?
Cannabis, fencyclidine, hallucinogenen en vluchtige stoffen vallen onder de
bewustzijnsveranderende middelen en worden ook wel ‘tripmiddelen’ genoemd. Er
ontstaan bij deze middelen doorgaans geen onthoudingsverschijnselen. Wanneer
iemand zeer veel cannabis gebruikt, zouden er wel onthoudingsverschijnselen
kunnen optreden.
8. Welke twee fasen omvat het ‘syndroom van Wernicke’? Wat is symptomatisch
voor elke fase?
De acute fase is het syndroom van Wernicke. Hierbij is sprake van
bewegingsstoornissen, stoornissen in het kortetermijngeheugen en in de
tijdsbeleving, beschadigingen aan de ogen en confabulaties (gefantaseerde
herinneringen die worden verteld om ‘gaten’ in het geheugen op te vullen). Voor de
chronische fase (Korsakov) is er sprake van psychotische stoornissen,
stemmingsstoornissen, angststoornissen, seksuele disfuncties en/of
slaapstoornissen.
9. Er zijn genoeg voorbeelden van mensen die regelmatig (grote hoeveelheden)
alcohol drinken. Anders dan veel mensen geloven is de hoeveelheid echter
geen cruciale factor. Welke twee factoren zijn meer van belang? Wat wordt
aangeraden om de diagnose van een middelen gebonden stoornis betrouwbaar
te kunnen stellen?
Het is meer van belang of ze meer dan één substantie tegelijk gebruiken
(polydruggebruik) en of ze zichzelf tijdens de onthouding van het ene middel, een
ander middel toedienen. Er moet worden gekeken of het verschijnsel optreed nadat
het gebruik van een middel is gestopt, dan betreft het waarschijnlijk een symptoom
van onthouding
10. Welke drie vormen van comorbiditeit met ‘middelgebonden stoornis’ kunnen
voorkomen. Welke is volgens jou de in de praktijk meest voorkomende? Wat
zijn verder veel voorkomende comorbiditeiten met AS-I en AS-II?
Comorbiditeit met andere middelgebonden stoornissen – Deze komt vaak voor
Comorbiditeit met andere as-I-stoornissen (klinische syndromen): veelvoorkomend is
angststoornis en stemmingsstoornis
Comorbiditeit met andere as-II-stoornissen (persoonlijkheidsstoornissen):
veelvoorkomend zijn stoornissen uit het B-Cluster, met name antisociale en
borderline-persoonlijkheidsproblematiek.
11. Welke twee persoonlijkheidstypen worden in het boek onderscheiden? Wat
kenmerkt deze typen en wat is het verschil in het gebruik van middelen?
Het externaliserende type: vooral jongens. Druk, extravert en soms agressief. Ze
gebruiken middelen voor de kick, roes of het verdrijven van verveling.
Het internaliserende type: vooral vrouwen. Internaliseren problemen, wat samengaat
met anst- en stemmingsstoornissen maar ook met mildere varianten als
verlegenheid. Deze mensen gebruiken vaak alcohol of andere middelen om hun
problemen even te vergeten.