Begrippen, tentamen periode 2
Nature: geloven dat gedrag is aangeboren.
Nurture: geloven dat gedrag is aangeleerd.
Socialisatie: cultuur wordt overgedragen op nieuwkomers.
Primaire socialisatie: je ‘’basis opvoeding’’.
Secundaire socialisatie: je komt in contact met vreemde personen en situaties die je niet
kent en niet gewend bent.
Sociale differentiatie: wonen, werken en ontspannen is gescheiden. Bijv. werk in Rotterdam,
wonen en ontspannen in Amsterdam.
Roltheorie: Rollen die je inneemt in je dagelijks leven.
Position set: je bent op verschillende plekken iemand anders.
Rol set: er zijn ongelijksoortige verwachtingen.
Status set: je kijkt op naar een bepaalde status.
Kruispuntvergelijking: mensen zijn van verschillende groepen lid en nemen verschillende
afslagen hierin.
In-de-wereld-zijn: vorming van een nieuweling speelt zich af in een voorgevormde wereld.
Endogamie: wanneer partners gezocht worden binnen de (sociale) groep waartoe iemand
behoord.
Exogamie: Een huwelijk met iemand van buiten je (sociale) groep.
Monogamie: Relatie tussen twee partners, niemand anders maakt deel uit van die relatie.
Trouw aan elkaar.
Polygamie: meerdere partners tegelijk toegestaan.
Patrilineare afstamming: kind behoort tot verwantengroep van de vader. Rechten en
bezittingen worden langs die lijn doorgegeven.
Matrilineaire afstamming: kind behoort tot verwantengroep van de moeder. Rechten en
bezittingen worden langs die lijn doorgegeven.
Bilinaire afstamming: kind behoort tot verwantengroep van vader en moeder.
, Kerngezin (nuclear family): Gezin dat bestaat uit twee volwassenen van verschillend geslacht
en hun kinderen.
Extended family (uitgebreide familie): Het gezin of huishouden bestaat uit meerdere
mensen.
Emotionalisering: band tussen partners en kinderen word steeds belangrijker en hechter.
Gezinsindividualisering: gezin word zelfstandiger en meer op zichzelf gericht.
Psychologisering: ouders kregen geleidelijk meer aandacht voor de gevoelens en de
behoeften van hun kinderen en hielden daarmee in hun opvoeding steeds meer rekening.
Pedagogische civil society: gemeenschappelijke activiteiten van burgers rond het
grootbrengen van kinderen.
De significant other: iemand waar je een voorbeeld aan neemt. Je kent veel waarde toe aan
wat zij vinden, doen en zeggen.
Restrictieve seksueel moraal: vrouwen beperkt in seksualiteit, geen seksualiteit toegestaan.
Dubbele seksueel moraal: mannen mochten seksuele gevoelens hebben.
Gemeenschap: wanneer meerdere hun doelen kunnen realiseren op basis van
wederkerigheid.
Twee varianten sociaal kapitaal:
Bonding: samenbindend sociaal kapitaal. Leden van deze netwerken zijn solidair naar elkaar
en delen dezelfde normen.
Bridging: overbruggend sociaal kapitaal. Zoekt verbindingen tussen sociale netwerken en
brengt verschillende mensen bij elkaar.
Biopsychologie: specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de
omgeving bestudeerd.
Evolutie: geleidelijk proces van een biologische verandering van een soort doordat die zich
succes vol aanpast aan zijn omgeving.
Natuurlijke selectie: drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best
aangepaste organisme ‘’selecteerd’’. ‘’Survival of the fittest’’.
Genotype: het genetische patroon waar je van andere mensen op aarde verschilt.
Fenotype: waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
Genoom: omvat één complete set van chromosomen.
Nature: geloven dat gedrag is aangeboren.
Nurture: geloven dat gedrag is aangeleerd.
Socialisatie: cultuur wordt overgedragen op nieuwkomers.
Primaire socialisatie: je ‘’basis opvoeding’’.
Secundaire socialisatie: je komt in contact met vreemde personen en situaties die je niet
kent en niet gewend bent.
Sociale differentiatie: wonen, werken en ontspannen is gescheiden. Bijv. werk in Rotterdam,
wonen en ontspannen in Amsterdam.
Roltheorie: Rollen die je inneemt in je dagelijks leven.
Position set: je bent op verschillende plekken iemand anders.
Rol set: er zijn ongelijksoortige verwachtingen.
Status set: je kijkt op naar een bepaalde status.
Kruispuntvergelijking: mensen zijn van verschillende groepen lid en nemen verschillende
afslagen hierin.
In-de-wereld-zijn: vorming van een nieuweling speelt zich af in een voorgevormde wereld.
Endogamie: wanneer partners gezocht worden binnen de (sociale) groep waartoe iemand
behoord.
Exogamie: Een huwelijk met iemand van buiten je (sociale) groep.
Monogamie: Relatie tussen twee partners, niemand anders maakt deel uit van die relatie.
Trouw aan elkaar.
Polygamie: meerdere partners tegelijk toegestaan.
Patrilineare afstamming: kind behoort tot verwantengroep van de vader. Rechten en
bezittingen worden langs die lijn doorgegeven.
Matrilineaire afstamming: kind behoort tot verwantengroep van de moeder. Rechten en
bezittingen worden langs die lijn doorgegeven.
Bilinaire afstamming: kind behoort tot verwantengroep van vader en moeder.
, Kerngezin (nuclear family): Gezin dat bestaat uit twee volwassenen van verschillend geslacht
en hun kinderen.
Extended family (uitgebreide familie): Het gezin of huishouden bestaat uit meerdere
mensen.
Emotionalisering: band tussen partners en kinderen word steeds belangrijker en hechter.
Gezinsindividualisering: gezin word zelfstandiger en meer op zichzelf gericht.
Psychologisering: ouders kregen geleidelijk meer aandacht voor de gevoelens en de
behoeften van hun kinderen en hielden daarmee in hun opvoeding steeds meer rekening.
Pedagogische civil society: gemeenschappelijke activiteiten van burgers rond het
grootbrengen van kinderen.
De significant other: iemand waar je een voorbeeld aan neemt. Je kent veel waarde toe aan
wat zij vinden, doen en zeggen.
Restrictieve seksueel moraal: vrouwen beperkt in seksualiteit, geen seksualiteit toegestaan.
Dubbele seksueel moraal: mannen mochten seksuele gevoelens hebben.
Gemeenschap: wanneer meerdere hun doelen kunnen realiseren op basis van
wederkerigheid.
Twee varianten sociaal kapitaal:
Bonding: samenbindend sociaal kapitaal. Leden van deze netwerken zijn solidair naar elkaar
en delen dezelfde normen.
Bridging: overbruggend sociaal kapitaal. Zoekt verbindingen tussen sociale netwerken en
brengt verschillende mensen bij elkaar.
Biopsychologie: specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de
omgeving bestudeerd.
Evolutie: geleidelijk proces van een biologische verandering van een soort doordat die zich
succes vol aanpast aan zijn omgeving.
Natuurlijke selectie: drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best
aangepaste organisme ‘’selecteerd’’. ‘’Survival of the fittest’’.
Genotype: het genetische patroon waar je van andere mensen op aarde verschilt.
Fenotype: waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
Genoom: omvat één complete set van chromosomen.