15 oefenvragen MCB 2020 -- Vragen
Vraag 1: Wat houden de weeldewetten (sumptuary laws) in?
A: Producten worden gemaakt om snel kapot te gaan, zodat consumenten snel vervanging kopen.
B: Consumenten bepalen welke goederen en diensten geproduceerd worden door als het ware te
‘stemmen’ met hun geld
C: De zaken die je motiveren zijn niet hetzelfde als wat je demotiveert.
D: Regulatie van consumptie van voedsel tot kleding volgens maatschappelijke rangen en standen.
Vraag 2: Van wie is deze bekende piramide?
A: Adam Smith
B: Fishbein
C: Taylor
D: Maslow
Vraag 3: Welke stelling(en) is/zijn juist?
I: Bij een latent probleem is de consument zich niet spontaan bewust van een probleem. De
marketeer moet focussen op de superioriteit van merk/product.
II: In de inept set zitten alle opties die je sowieso niet kiest.
A: I is juist, II is onjuist
B: II is juist, I is onjuist
C: I en II zijn beide juist
D: I en II zijn beide onjuist.
Vraag 4: Volgens welk Gestalt principe kun je het beste verklaren dat we in het oude logo van V&D
een boom zien?
A: Closure
B: Nabijheid / proximity
C: Gelijkheid / similarity
D: Continuïteit
Vraag 5: Welke skills moet een manager hebben?
A: Sociale skills
B: Conceptuele skills
C: Technische skills
D: Alle antwoorden zijn juist
Vraag 6: Welke stelling(en) is/zijn juist?
I: Bij een homogeen product met veel aanbieders kan je spreken van een monopolistische
concurrentie
II: Industrial organisation is een voorbeeld van een outside-in benadering.
A: I is juist, II is onjuist
B: II is juist, I is onjuist
C: I en II zijn beide juist
D: I en II zijn beide onjuist.
, Vraag 7: Wat is de juist volgorde volgens de ‘hiërarchie van effecten’ bij funshopping?
A: Affect conatie cognitie
B: Conatie cognitie affect
C: Affect cognitie conatie
D: Cognitie affect conatie
Vraag 8: Wanneer hebben klanten geen macht?
A: Klant heeft veel informatie
B: Grote deals
C: Geleverd product belangrijk voor klant
D: Weinig klanten
Vraag 9: Wat is geen manier om groupthink te voorkomen / reduceren?
A: Samenhang tussen betrokken stimuleren
B: Open discussie stimuleren
C: Onafhankelijke discussieleider aanwijzen
D: Druk op betrokkenen vergroten
Vraag 10: Welke stelling(en) is/zijn juist?
I: Gestructureerde problemen zijn eenvoudig, bekend en makkelijk te definiëren. Deze problemen
hebben weinig risico en weinig onzekerheid.
II: Niet gestructureerde problemen zijn nieuwe of ongewone problemen waarbij de informatie
ambigue is. Deze problemen worden vaak opgelost door de top van de organisatie met niet-
geprogrammeerde besluiten.
A: I is juist, II is onjuist
B: II is juist, I is onjuist
C: I en II zijn beide juist
D: I en II zijn beide onjuist.
Vraag 11: Wat is geen voorbeeld van een externe analyse?
A: Concurrentie
B: Wet-/regelgeving
C: Kansen
D: Middelen (bijvoorbeeld kennis)
Vraag 12: Een structuur waarbij er veel support staff, weinig middle-line en weinig technostructure
is, heet:
A: The divisionalized form
B: The professional bureaucracy
C: The machine bureaucracy
D: The adhorcracy
Vraag 1: Wat houden de weeldewetten (sumptuary laws) in?
A: Producten worden gemaakt om snel kapot te gaan, zodat consumenten snel vervanging kopen.
B: Consumenten bepalen welke goederen en diensten geproduceerd worden door als het ware te
‘stemmen’ met hun geld
C: De zaken die je motiveren zijn niet hetzelfde als wat je demotiveert.
D: Regulatie van consumptie van voedsel tot kleding volgens maatschappelijke rangen en standen.
Vraag 2: Van wie is deze bekende piramide?
A: Adam Smith
B: Fishbein
C: Taylor
D: Maslow
Vraag 3: Welke stelling(en) is/zijn juist?
I: Bij een latent probleem is de consument zich niet spontaan bewust van een probleem. De
marketeer moet focussen op de superioriteit van merk/product.
II: In de inept set zitten alle opties die je sowieso niet kiest.
A: I is juist, II is onjuist
B: II is juist, I is onjuist
C: I en II zijn beide juist
D: I en II zijn beide onjuist.
Vraag 4: Volgens welk Gestalt principe kun je het beste verklaren dat we in het oude logo van V&D
een boom zien?
A: Closure
B: Nabijheid / proximity
C: Gelijkheid / similarity
D: Continuïteit
Vraag 5: Welke skills moet een manager hebben?
A: Sociale skills
B: Conceptuele skills
C: Technische skills
D: Alle antwoorden zijn juist
Vraag 6: Welke stelling(en) is/zijn juist?
I: Bij een homogeen product met veel aanbieders kan je spreken van een monopolistische
concurrentie
II: Industrial organisation is een voorbeeld van een outside-in benadering.
A: I is juist, II is onjuist
B: II is juist, I is onjuist
C: I en II zijn beide juist
D: I en II zijn beide onjuist.
, Vraag 7: Wat is de juist volgorde volgens de ‘hiërarchie van effecten’ bij funshopping?
A: Affect conatie cognitie
B: Conatie cognitie affect
C: Affect cognitie conatie
D: Cognitie affect conatie
Vraag 8: Wanneer hebben klanten geen macht?
A: Klant heeft veel informatie
B: Grote deals
C: Geleverd product belangrijk voor klant
D: Weinig klanten
Vraag 9: Wat is geen manier om groupthink te voorkomen / reduceren?
A: Samenhang tussen betrokken stimuleren
B: Open discussie stimuleren
C: Onafhankelijke discussieleider aanwijzen
D: Druk op betrokkenen vergroten
Vraag 10: Welke stelling(en) is/zijn juist?
I: Gestructureerde problemen zijn eenvoudig, bekend en makkelijk te definiëren. Deze problemen
hebben weinig risico en weinig onzekerheid.
II: Niet gestructureerde problemen zijn nieuwe of ongewone problemen waarbij de informatie
ambigue is. Deze problemen worden vaak opgelost door de top van de organisatie met niet-
geprogrammeerde besluiten.
A: I is juist, II is onjuist
B: II is juist, I is onjuist
C: I en II zijn beide juist
D: I en II zijn beide onjuist.
Vraag 11: Wat is geen voorbeeld van een externe analyse?
A: Concurrentie
B: Wet-/regelgeving
C: Kansen
D: Middelen (bijvoorbeeld kennis)
Vraag 12: Een structuur waarbij er veel support staff, weinig middle-line en weinig technostructure
is, heet:
A: The divisionalized form
B: The professional bureaucracy
C: The machine bureaucracy
D: The adhorcracy