Natuurkunde Samenvatting H3
Materialen
§3.2: Deeltjesmodel
De druk van een afgesloten hoeveelheid lucht hangt af van de hoeveelheid lucht,
van het volume en van de temperatuur. Berekening: (p(N/m 2) · V(m3))/T(K)= n(mol) ·
R(8,31 J/(mol · K)).
Een gas bestaat uit heel kleine deeltjes. De temperatuur van het gas is een maat
voor de gemiddelde snelheid van de deeltjes.
De druk van een gas wordt met het model van een gas verklaard door de botsingen
van de deeltjes van het gas tegen de wal.
Onder de druk van een gas (of vloeistof) wordt verstaan de kracht (in N) die het gas
per m2 op de wand uitoefent. De eenheid van druk is N/m2, of Pa.
Met een barometer meet je de druk van de buitenlucht.
Met een manometer meet je het drukverschil van een afgesloten hoeveelheid gas
en de buitenlucht.
De druk van een gas is evenredig met het aantal deeltjes per kubieke meter.
Voor een afgesloten gas is de druk evenredig met de massa.
Bij samenpersen van een gas neemt de druk toe, doordat er meer en vaker deeltjes
tegen de wanden botsen. Berekening: p(N/m 2) · V(m3)= c(g. e.)
Het verband tussen de druk van een afgesloten hoeveelheid gas en de temperatuur
is lineair. Berekening: p(N/m2)/T(K)= c(g. e.).
De grotere druk van een gas bij hogere temperatuur wordt verklaard, doordat de
deeltjes van het gas dan vaker en harder tegen de wand botsen.
p 1 ·V 1 p 2 ·V 2
Bij verschil tussen twee situaties: = voor berekening van 1 gegeven.
n 1 ·T 1 n 2 ·T 2
Bereken de vloeistofdruk met: p(N/m2)= ρ(kg/m3) · h(m) · g(9.8 m/s2)
§3.3: Lichte en sterke materialen
Er zijn drie fasen: de vaste fase, de vloeibare fase en de gasfase.
In een gas bewegen de deeltjes van een stof vrij door de ruimte en ver uit elkaar. In een
vloeistof bewegen de deeltjes langs elkaar en zitten veel dichter bij elkaar dan in een gas.
In een vaste stof trillen de deeltjes op hun plaats en zitten dicht op elkaar.
Er zijn zes faseovergangen: stollen en smelten, verdampen en condenseren, rijpen en
sublimeren.
Alle atomen zijn ongeveer even groot.
Er zijn zware en lichte atomen. Zware atomen hebben een zwaardere kern.
De dichtheid van een stof wordt vooral bepaald door de massa’s van de atomen. De
dichtheid van een stof is de massa per volume-eenheid: ρ(kg/m3)= m(kg)/V(m3).
Materialen
§3.2: Deeltjesmodel
De druk van een afgesloten hoeveelheid lucht hangt af van de hoeveelheid lucht,
van het volume en van de temperatuur. Berekening: (p(N/m 2) · V(m3))/T(K)= n(mol) ·
R(8,31 J/(mol · K)).
Een gas bestaat uit heel kleine deeltjes. De temperatuur van het gas is een maat
voor de gemiddelde snelheid van de deeltjes.
De druk van een gas wordt met het model van een gas verklaard door de botsingen
van de deeltjes van het gas tegen de wal.
Onder de druk van een gas (of vloeistof) wordt verstaan de kracht (in N) die het gas
per m2 op de wand uitoefent. De eenheid van druk is N/m2, of Pa.
Met een barometer meet je de druk van de buitenlucht.
Met een manometer meet je het drukverschil van een afgesloten hoeveelheid gas
en de buitenlucht.
De druk van een gas is evenredig met het aantal deeltjes per kubieke meter.
Voor een afgesloten gas is de druk evenredig met de massa.
Bij samenpersen van een gas neemt de druk toe, doordat er meer en vaker deeltjes
tegen de wanden botsen. Berekening: p(N/m 2) · V(m3)= c(g. e.)
Het verband tussen de druk van een afgesloten hoeveelheid gas en de temperatuur
is lineair. Berekening: p(N/m2)/T(K)= c(g. e.).
De grotere druk van een gas bij hogere temperatuur wordt verklaard, doordat de
deeltjes van het gas dan vaker en harder tegen de wand botsen.
p 1 ·V 1 p 2 ·V 2
Bij verschil tussen twee situaties: = voor berekening van 1 gegeven.
n 1 ·T 1 n 2 ·T 2
Bereken de vloeistofdruk met: p(N/m2)= ρ(kg/m3) · h(m) · g(9.8 m/s2)
§3.3: Lichte en sterke materialen
Er zijn drie fasen: de vaste fase, de vloeibare fase en de gasfase.
In een gas bewegen de deeltjes van een stof vrij door de ruimte en ver uit elkaar. In een
vloeistof bewegen de deeltjes langs elkaar en zitten veel dichter bij elkaar dan in een gas.
In een vaste stof trillen de deeltjes op hun plaats en zitten dicht op elkaar.
Er zijn zes faseovergangen: stollen en smelten, verdampen en condenseren, rijpen en
sublimeren.
Alle atomen zijn ongeveer even groot.
Er zijn zware en lichte atomen. Zware atomen hebben een zwaardere kern.
De dichtheid van een stof wordt vooral bepaald door de massa’s van de atomen. De
dichtheid van een stof is de massa per volume-eenheid: ρ(kg/m3)= m(kg)/V(m3).