Biologie Samenvatting Hoofdstuk 2,4
H2
§2.1
Organisatieniveaus: Een structuur met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen
Emergente eigenschap: Een nieuwe eigenschap die ontstaat op een hoger niveau door
samenwerking van onderdelen op lager niveau. De onderdelen apart hebben die eigenschap
niet.
Organisatieniveaus
Molecuul: is een verbinding tussen twee of meer atomen, kleinste scheikundige
bouwstoffen
Organel: een onderdeel van een cel met een bepaalde functie
Cel: is de functionele bouwsteen van alle organismen
Weefsel: een groep cellen met eenzelfde bouw en functie
Orgaan: bestaat uit verschillende weefsels die samenwerken aan dezelfde taak
Orgaanstelsel: bestaat uit alle organen die aan dezelfde taak werken
Organisme: een levend wezen
Populatie: een groep soortgenoten in een bepaald gebied
Ecosysteem: een begrensd gebied met organismen die relaties hebben met elkaar en met de
levenloze natuur
Systeem Aarde: omvat alle ecosystemen van de planeet
Levenskenmerken: Eigenschappen van leven van cellen (beweging, groei, voortplanting,
stofwisseling, reactie op prikkels)
Celmembraan: Membraan aan de buitenkant van de cel, bestaat uit fosfolipiden en eiwitten.
Celmembraan houdt stoffen tegen of kan die doorlaten. Cholesterol remt bewegelijkheid
van het membraan af.
Fosfolipiden: Vetachtige stof met een fosfaatgroep.
Eiwitten: Belangrijke stof voor cellen, betrokken bij alle levensprocessen.
Eiwitten in het celmembraan maken communicatie met andere cellen mogelijk.
Transporteiwitten: Eiwitten in het celmembraan waar stoffen doorheen kunnen die niet in
vet oplossen (dus geen CO2, O2 en vetachtigen).
Receptoreiwitten: Eiwitten aan de buitenkant van het celmembraan die contact maken met
specifieke stoffen, bijvoorbeeld hormonen.
, Inhoud van de cel
Cytoplasma: grondplasma met organellen, onderdeel van een cel
Celkern: bevat DNA
DNA: Grote moleculen in de celkern met informatie voor het maken van eiwitten.
Ribosomen: Organellen die eiwitten maken met behulp van informatie afkomstig van DNA
Endoplasmatische reticulum: Netwerk van membranen in het grondplasma waar eiwitten
zich doorheen verplaatsen
Golgi-systeem: Platte membraanzakken in het grondplasma die eiwitten sorteren en
inpakken
Transportblaasjes: Vervoeren eiwitten naar verschillende plaatsen in de cel
Lysosomen: Blaasjes met enzymen die grote deeltjes in de cel verteren en oude organellen
afbreken.
Mitochondriën: energiecentrales van de cel, opgebouwd uit twee membranen
Celskelet: Een groot aantal eiwitdraden in het grondplasma, die de cel vormen geven en
waarlangs transportblaasjes zich voortbewegen met stoffen
Grondplasma: Bevindt zich in het celskelet dat bestaat uit eiwitdraden.
§2.2
Bouwstof: Voedingsstoffen die het lichaam gebruikt om cellen op te bouwen
Afweerstof: Stof die ziekteverwekkers bestrijdt
Enzym: Hulpstoffen in het lichaam die o.a. actief zijn bij de vertering
Hormoon/transportmiddel: Stof die via het bloed je cellen bereikt en ze aanzet tot actie
Aminozuren: Bouwstenen van eiwitten
DNA-moleculen: Grote moleculen in de celkern met informatie voor het maken van eiwitten
Fosfaatgroepen: Bouwstof voor DNA en RNA
Deoxyribose: Suikermolecuul, bouwstof voor DNA
Stikstofbasen: Stikstofhoudend molecuul, bouwstof voor DNA en RNA
Gen: Een stuk van een DNA-molecuul met informatie voor het maken van een eiwit
Niet-coderend DNA: Het gedeelte van het DNA zonder genen
DNA: A, C, G, T
RNA: A, C, G, U
H2
§2.1
Organisatieniveaus: Een structuur met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen
Emergente eigenschap: Een nieuwe eigenschap die ontstaat op een hoger niveau door
samenwerking van onderdelen op lager niveau. De onderdelen apart hebben die eigenschap
niet.
Organisatieniveaus
Molecuul: is een verbinding tussen twee of meer atomen, kleinste scheikundige
bouwstoffen
Organel: een onderdeel van een cel met een bepaalde functie
Cel: is de functionele bouwsteen van alle organismen
Weefsel: een groep cellen met eenzelfde bouw en functie
Orgaan: bestaat uit verschillende weefsels die samenwerken aan dezelfde taak
Orgaanstelsel: bestaat uit alle organen die aan dezelfde taak werken
Organisme: een levend wezen
Populatie: een groep soortgenoten in een bepaald gebied
Ecosysteem: een begrensd gebied met organismen die relaties hebben met elkaar en met de
levenloze natuur
Systeem Aarde: omvat alle ecosystemen van de planeet
Levenskenmerken: Eigenschappen van leven van cellen (beweging, groei, voortplanting,
stofwisseling, reactie op prikkels)
Celmembraan: Membraan aan de buitenkant van de cel, bestaat uit fosfolipiden en eiwitten.
Celmembraan houdt stoffen tegen of kan die doorlaten. Cholesterol remt bewegelijkheid
van het membraan af.
Fosfolipiden: Vetachtige stof met een fosfaatgroep.
Eiwitten: Belangrijke stof voor cellen, betrokken bij alle levensprocessen.
Eiwitten in het celmembraan maken communicatie met andere cellen mogelijk.
Transporteiwitten: Eiwitten in het celmembraan waar stoffen doorheen kunnen die niet in
vet oplossen (dus geen CO2, O2 en vetachtigen).
Receptoreiwitten: Eiwitten aan de buitenkant van het celmembraan die contact maken met
specifieke stoffen, bijvoorbeeld hormonen.
, Inhoud van de cel
Cytoplasma: grondplasma met organellen, onderdeel van een cel
Celkern: bevat DNA
DNA: Grote moleculen in de celkern met informatie voor het maken van eiwitten.
Ribosomen: Organellen die eiwitten maken met behulp van informatie afkomstig van DNA
Endoplasmatische reticulum: Netwerk van membranen in het grondplasma waar eiwitten
zich doorheen verplaatsen
Golgi-systeem: Platte membraanzakken in het grondplasma die eiwitten sorteren en
inpakken
Transportblaasjes: Vervoeren eiwitten naar verschillende plaatsen in de cel
Lysosomen: Blaasjes met enzymen die grote deeltjes in de cel verteren en oude organellen
afbreken.
Mitochondriën: energiecentrales van de cel, opgebouwd uit twee membranen
Celskelet: Een groot aantal eiwitdraden in het grondplasma, die de cel vormen geven en
waarlangs transportblaasjes zich voortbewegen met stoffen
Grondplasma: Bevindt zich in het celskelet dat bestaat uit eiwitdraden.
§2.2
Bouwstof: Voedingsstoffen die het lichaam gebruikt om cellen op te bouwen
Afweerstof: Stof die ziekteverwekkers bestrijdt
Enzym: Hulpstoffen in het lichaam die o.a. actief zijn bij de vertering
Hormoon/transportmiddel: Stof die via het bloed je cellen bereikt en ze aanzet tot actie
Aminozuren: Bouwstenen van eiwitten
DNA-moleculen: Grote moleculen in de celkern met informatie voor het maken van eiwitten
Fosfaatgroepen: Bouwstof voor DNA en RNA
Deoxyribose: Suikermolecuul, bouwstof voor DNA
Stikstofbasen: Stikstofhoudend molecuul, bouwstof voor DNA en RNA
Gen: Een stuk van een DNA-molecuul met informatie voor het maken van een eiwit
Niet-coderend DNA: Het gedeelte van het DNA zonder genen
DNA: A, C, G, T
RNA: A, C, G, U