VOORZETSEL: BLOK 3:
bijwoord al, daar, etc das Adverb schon, da/dort, usw.
voegwoord en, of, omdat, etc. die Konjunktion und, oder, weil, usw.
voorzetsel met, op, door, etc. die Präposition mit, auf, durch, usw.
VOORNAAMWOORD: BLOK4:
het aanwijzend deze school, dat meisje das diese Schule, das/jenes
voornaamwoord Demonstrativpronomen Mädchen
betrekkelijk vnw. De man, die daar woont,.. das Relativpronomen Der Mann, der da wohnt..
bezittelijk mijn, jouw, zijn, haar, das mein, dein, sein, ihr,
voornaamwoord onze, jullie, hun, uw Possessivpronomen unser, euer, ihr, Ihr
onbepaald telwoord enkele, meerdere das unbestimmte/ einige, mehrere
indefinite Zahlwort
onbepaald vnw. men, iets das Indefinitpronomen man, etwas
persoonlijk ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, das Personalpronomen ich, du, er, sie, es, wir,
voornaamwoord zij, u ihr, sie, Sie
vragend voornaamwoord Wie? Welke? Interrogativpronomen Wer? Welche?
wederkerend vnw. Zij waste zich. das Reflexivpronomen Sie wusch sich.
wederkerig vnw. Zij helpen elkaar. das Reziprokpronomen Sie helfen sich (=
einander)
ANDERE BEGRIPPEN:
het bepaald telwoord drie, zes das Zahlwort / das drei, sechs
Numerale
de bijstelling Mijn zoon, de oudste, ... die Apposition Mein Sohn, der älteste, ...
de bijvoeglijke bepaling De vriend van mijn zus. die attributive Der Freund meiner
Bestimmung Schwester.
de bijwoordelijke bepaling Hij staat in de tuin. die adverbiale Er steht im Garten.
Bestimmung
de bijzin Hij zegt, dat hij het weet. der Nebensatz Er sagt, dass er es weiß.
het hoofdtelwoord negen, zestien, etc. die Grundzahl neun, sechzehn, usw.
de hoofdzin Hij heeft beweerd, dat ... der Hauptsatz Er hat behauptet, dass ...
de klinker a, e, i, o, u der Vokal a, e, i, o, u
de medeklinker b, c, d, f, g, h, j, k, etc. der Konsonant b, c, d, f, g, h, j, k, usw.
de tweeklank au, eu, ei der Diphthong au, eu/äu, ei
de ontkenning nee, geen, niet die Negation nein, kein, nicht
het rangtelwoord derde, tiende, etc. die Ordnungszahl dritte, zehnte, usw.
bijwoord al, daar, etc das Adverb schon, da/dort, usw.
voegwoord en, of, omdat, etc. die Konjunktion und, oder, weil, usw.
voorzetsel met, op, door, etc. die Präposition mit, auf, durch, usw.
VOORNAAMWOORD: BLOK4:
het aanwijzend deze school, dat meisje das diese Schule, das/jenes
voornaamwoord Demonstrativpronomen Mädchen
betrekkelijk vnw. De man, die daar woont,.. das Relativpronomen Der Mann, der da wohnt..
bezittelijk mijn, jouw, zijn, haar, das mein, dein, sein, ihr,
voornaamwoord onze, jullie, hun, uw Possessivpronomen unser, euer, ihr, Ihr
onbepaald telwoord enkele, meerdere das unbestimmte/ einige, mehrere
indefinite Zahlwort
onbepaald vnw. men, iets das Indefinitpronomen man, etwas
persoonlijk ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, das Personalpronomen ich, du, er, sie, es, wir,
voornaamwoord zij, u ihr, sie, Sie
vragend voornaamwoord Wie? Welke? Interrogativpronomen Wer? Welche?
wederkerend vnw. Zij waste zich. das Reflexivpronomen Sie wusch sich.
wederkerig vnw. Zij helpen elkaar. das Reziprokpronomen Sie helfen sich (=
einander)
ANDERE BEGRIPPEN:
het bepaald telwoord drie, zes das Zahlwort / das drei, sechs
Numerale
de bijstelling Mijn zoon, de oudste, ... die Apposition Mein Sohn, der älteste, ...
de bijvoeglijke bepaling De vriend van mijn zus. die attributive Der Freund meiner
Bestimmung Schwester.
de bijwoordelijke bepaling Hij staat in de tuin. die adverbiale Er steht im Garten.
Bestimmung
de bijzin Hij zegt, dat hij het weet. der Nebensatz Er sagt, dass er es weiß.
het hoofdtelwoord negen, zestien, etc. die Grundzahl neun, sechzehn, usw.
de hoofdzin Hij heeft beweerd, dat ... der Hauptsatz Er hat behauptet, dass ...
de klinker a, e, i, o, u der Vokal a, e, i, o, u
de medeklinker b, c, d, f, g, h, j, k, etc. der Konsonant b, c, d, f, g, h, j, k, usw.
de tweeklank au, eu, ei der Diphthong au, eu/äu, ei
de ontkenning nee, geen, niet die Negation nein, kein, nicht
het rangtelwoord derde, tiende, etc. die Ordnungszahl dritte, zehnte, usw.