Samenvatting Psychologieën - Psychologie hoofdstuk 6

Hoofdstuk 6. De cognitieve benadering
1. Je legt met eigen woorden de uitgangspunten van de cognitieve
benadering uit, vergelijkt die uitgangspunten met die van andere
psychologische benaderingen en duidt de verschillen en
gelijkenissen aan.
2. Je legt met eigen woorden uit wat cognitieve schema’s zijn, wat
hun functie is en illustreert dat met eigen voorbeelden.
3. Je herkent de uitgangspunten van de cognitieve benadering in de
theorieën over de waarneming en het geheugen.
4. Je bespreekt genuanceerd een aantal kritische bedenkingen bij de
cognitieve benadering.
5. Je verbindt enkele belangrijke figuren met de cognitieve benadering.
6. Je geeft aan hoe de cognitieve benadering is geëvolueerd en wat de
belangrijkste actuele tendensen daarin zijn.
7. Je legt met eigen woorden uit wat de functie is van onze zintuigen in het
waarnemingsproces.
8. Je legt met eigen woorden uit waarvoor de verschillende zintuigen
staan, wat de aard van de prikkels is en welke zintuiglijke
gewaarwordingen daaraan gekoppeld worden.
9. Je legt met eigen woorden uit wat de selectiviteit van de zintuigen
inhoudt.
10. Je legt met eigen woorden het begrip absolute drempel uit.
11. Je legt met eigen woorden uit hoe al op het niveau van de zintuigen
onze waarneming selectief en constructief is.
12. Je legt met eigen woorden de principes van de organisatie van prikkels
in Gestalten uit en illustreert dat met eigen voorbeelden.
13. Je legt met eigen woorden uit hoe ook op het niveau van de
gestaltvorming onze waarneming selectief en constructief is.
14. Je legt met eigen woorden uit hoe mensen de neiging hebben hun
waarnemingen te organiseren in gehelen en welke gevolgen dat heeft voor
onze waarneming.
15. Je legt met eigen woorden uit hoe mensen de neiging hebben hun
waarneming volgens een figuur-achtergrondrelatie te organiseren en welke
gevolgen dat heeft voor onze waarneming.
16. Je legt met eigen woorden uit hoe op het niveau van de
betekenisverlening onze waarneming selectief en constructief is.
17. Je legt met eigen woorden het top-downproces uit en
illustreert dat met eigen voorbeelden.
18. Je legt met eigen woorden het bottom-upproces uit en illustreert dat
met eigen voorbeelden.
19. Je legt met eigen woorden het onderscheid uit tussen het top-
downproces en het bottom-upproces.

,20. Je herkent top-downprocessen en bottom-upprocessen in de sociale
realiteit en geeft aan welke risico’s daaraan verbonden zijn.
21. Je legt met eigen woorden uit hoe wat wij waarnemen
beïnvloed wordt door cognitieve schema’s, eigen behoeften, eigen
emoties en de context en illustreert dat met eigen voorbeelden.
22. Je legt met eigen woorden het projectiebeginsel in de
waarneming uit.
23. Je legt met eigen woorden het experiment van Bruner en Goodman uit.
24. Je legt met eigen woorden uit hoe onze waarneming een reconstructie
is, welke risico’s daaraan verbonden zijn en illustreert dat met eigen
voorbeelden.
25. Je legt met eigen woorden uit hoe de wijze waarop wij andere mensen
waarnemen, bepaald wordt door de fysieke beperkingen van onze
zintuigen.
26. Je legt met eigen woorden uit hoe de wijze waarop wij andere mensen
waarnemen, bepaald wordt door de gestaltwetten.
27. Je legt met eigen woorden uit hoe de wijze waarop wij andere
mensen waarnemen, bepaald wordt door cognitieve schema’s,
eigen behoeften en emoties en de context waarin we anderen
waarnemen.
28. Je legt met eigen woorden uit hoe vooroordelen de manier
waarop we anderen waarnemen, beïnvloeden en illustreert dat
met eigen voorbeelden.
29. Je legt met eigen woorden uit wat typisch is voor het model van
Atkinson en Shiffrin.
30. Je vergelijkt de werking en de functie van de sensorische geheugens,
de kortetermijngeheugens en de langetermijngeheugens.
31. Je legt met eigen woorden uit waar de sensorische geheugens voor
staan en geeft aan hoe informatie er wordt opgenomen, opgeslagen en
weer opgeroepen kan worden.
32. Je legt met eigen woorden uit waar de kortetermijngeheugens
voor staan, geeft aan wat de functie ervan is en illustreert dat
met eigen voorbeelden.
33. Je legt met eigen woorden uit hoe informatie wordt opgenomen in de
kortetermijngeheugens.
34. Je legt met eigen woorden uit hoe informatie wordt opgeslagen in de
kortetermijngeheugens.
35. Je legt met eigen woorden uit hoe meer informatie kan worden
opgeslagen, hoe informatie langer kan worden opgeslagen en waarom
soms ook informatie korter wordt opgeslagen in de
kortetermijngeheugens.
36. Je legt met eigen woorden uit hoe informatie weer wordt opgeroepen
uit de kortetermijngeheugens.

, 37. Je legt met eigen woorden de begrippen ‘expliciet en impliciet
geheugen en semantisch, procedureel en episodisch geheugen’
uit, geeft aan wat de functies ervan zijn en illustreert dat met
eigen voorbeelden.
38. Je legt met eigen woorden uit hoe informatie wordt
opgenomen in de langetermijngeheugens.
39. Je legt met eigen woorden uit hoe informatie wordt
opgeslagen in de langetermijngeheugens.
40. Je legt met eigen woorden uit hoe informatie weer wordt
opgeroepen uit de langetermijngeheugens.
41. Je legt met eigen woorden uit wat de impact is van tijd, structuur,
motivatie, emotie en stress op het oproepen van herinneringen.
42. Je legt met eigen woorden de curve van Ebbinghaus en de curve van
Yerkes-Dodson uit en geeft aan welke implicaties dat heeft voor mensen
die iets willen opslaan in hun geheugen.
43. Je legt met eigen woorden uit op welke manier allerlei
vervormingen in onze herinneringen optreden bij het opnemen,
opslaan en oproepen van herinneringen.
44. Je legt met eigen woorden de verschillende experimenten over de
betrouwbaarheid van ons geheugen uit en geeft aan welke implicaties die
hebben voor professionals die moeten voortgaan op wat mensen zich
herinneren.
45. Je legt met eigen woorden uit hoe onze herinneringen een
reconstructie zijn en illustreert met eigen voorbeelden.
46. Je legt met eigen woorden uit welke risico’s verbonden zijn aan de
vaststelling dat onze herinneringen een reconstructie zijn.