godsdienst
Algemene didactiek: hoe bouw je
godsdienstmomenten in de kleuterklas
op?
Het kind in zijn wereld
1. Inleiding
Wereld waar kinderen in opgroeien is groot overal invloeden
o Invloed vanuit de eigen ontwikkeling
o Invloed van de maatschappelijke ontwikkeling
Bedoeling van onderwijs is om de kinderen voor te bereiden op de
wereld waarin ze als volwassene terecht komen
o Het vernieuwen van de gemeenschappelijke wereld
2. Kleuters ontwikkelen
2.1. Inleiding
Kleuters begeleiden in hun religieuze en levensbeschouwelijke
groei rekening houden met het tempo waarin het kind zich
ontwikkelt en waarin het groeit
Startpunt: algemene ontwikkeling van het kind
o De ‘gewone’ ontwikkeling heeft invloed op de religieuze en
levensbeschouwelijke ontwikkeling
o Het opvoedingsproces bekijken om de religieuze en
levensbeschouwelijke groei te stimuleren
Kleuters ontwikkelen in sprongen
2.2. De cognitieve ontwikkeling
Religieuze en levensbeschouwelijke groei van het kind wordt
bepaald door de cognitieve mogelijkheden van het kind
2.2.1.Sensori-motorische fase (zuigelingen)
Het kind reageert op zintuigelijke prikkels
2.2.2.Pre-operationele fase (peuters en kleuters)
Ontwikkeling symboolformatie: het kind kan zich dingen
voorstellen via prenten of woorden
o Onderscheid kunnen maken tussen de voorstelling van
iets en het ding zelf (moet het ding wel al eens gezien
hebben voor er zich een voorstelling van kan maken
Vb: Jezus gebruiken, want is concreet, Jezus als
een opstapje gebruiken voor God. God is de papa
van Jezus, pas dan is het mogelijk voor een kleuter
om God voor te stellen
Verwevenheid realiteit en fantasie
o Droom en werkelijkheid zijn nog verweven met elkaar
, o Kleuter vult dingen aan met eigen fantasie over dingen
die ze niet weten/kennen
Vb: Kleuter at spaghetti, Jezus kreeg bij Zacheüs
spaghetti
Magisch denken: bepaalde voorwerpen krijgen een leven,
voorwerpen hebben een bepaalde kracht
o Vb: kleuter botst tegen een tafel, kleuter zegt ‘stoute
tafel’
o Het kind bekijkt de wereld alsof hij gemaakt is door de
mens of God en in functie van de mens
Vb: God heeft de zon gemaakt zodat het hier
lekker warm is
Kinderlijk realisme
o Zoals het kind waarneemt of bedenkt, zo gebeurt het
ook
Vb: als we op reis gaan, dan volgt de zon ons ook
Egocentrisme
o Kleuter ziet zichzelf als middelpunt van dingen en bekijkt
van daaruit alles rond hem heen
Bijbelverhalen vertellen is daarom moeilijk want
kleuters beluisteren dit via hun eigen standpunt
Geen logische gedachtegang: kleuters denken van moment op
moment
o Gedachtegang bij kleuters is vaak niet of moeilijk
omkeerbaar, waardoor ze zich soms tegenspreken
Bij vertellen van Bijbelverhalen best bijbelprenten
gebruiken, dient als ondersteuning voor logische
gedachtegang bij het hervertellen
2.2.3.Concreet-operationele fase (vanaf 6-7j)
Kinderen beginnen ene onderscheid te maken tussen realiteit
en fantasie
o Een kind za meer en meer de ervaringen die het opdoet
met die realiteit leren ordenen
Het egocentrisme verdwijnt
o Begrijpt meer en meer door de ervaringen te analyseren
o Wel nog nood aan concrete dingen en voorstellingen uit
de werkelijkheid
2.2.4.Abstract-operationele fase (vanaf 10j)
Het vermogen tot abstract denken ontwikkelt zich
o Kind heeft geen concrete manipulaties met voorwerpen
meer nodig om iets te kunnen bedenken
o Het kind kan zich inleven in andere standpunten, dingen
vanuit een andere invalshoek
Bijbelverhalen kunnen nu bekeken worden vanuit
een andere figuur
Leerlingen kunnen op zoek gaan naar
betekenissen achter verhalen door de beelden uit
het verhaal symbolisch te interpreteren
2.3. De morele ontwikkeling
, Heeft te maken met het denken/handelen in verband met goed
en kwaad
o Veel levensbeschouwingen dragen in zich ook een idee over
hoe de mens kan (en mag) leven, wat goed is om te doen
en wat niet
Voorbeeld bij de fases: dilemma van Heinz
o Gedachte-experiment waarbij een man, Heinz, moet kiezen
tussen het stelen van een duur medicijn om zijn stervende
vrouw te redden, of het medicijn niet stelen (de wet) en
haar laten sterven
2.3.1.Fase 0: premoreel niveau
Persoon reageert niet bewust en maakt geen bewuste keuzes
Goed en kwaad wordt afgeleid vanuit emotionele reactie
o Goed aangenaam; slecht pijn
2.3.2.Preconventioneel niveau (peuter, kleuter)
Centraal staan de gevolgen van het handelen
Fase 1: strikte gehoorzaamheid en straf
o Negatief gedrag vermijden, want wil geen straf
oplopen
o Handelingen zijn enkel verkeerd als je ervoor gestraft
wordt
Fase 2: voordeel en berekening/eigen belang
o Ik doe iets omdat het mij ten goede uitkomt
o Goed handelen in kwesti van onderhandelen en
uitwisselen van gunsten
2.3.3.Conventioneel niveau (8-25j)
Kern van deze fase is het afstemmen van het handelen en
oordelen op de goed- of afkeuring door de groep of
gemeenschap
Fase 3: de goede jongen/het lieve meisje
o Goed gedrag is wat anderen behaagt of helpt en door
hen wordt goedgekeurd
o Verwachtingen van anderen spelen hierbij een
belangrijke rol
Fase 4: fase van wet en orde
o Goed gedrag is doen wat het gezag en de groepsnorm
vraagt
o De meerderheid beslist en ik sluit me daarbij aan
2.3.4.Postconventioneel niveau (vanaf 25j)
Het persoonlijk nadenken, de persoonlijke reflectie die
eventueel rekening kan houden met belangrijke waarden en
ethische principes
Fase 5: algemeen geldende ethische beginselen
o Iets is goed als iedereen in principe in dit geval zou
handelen
o Respect voor mezelf en anderen staat hierbij centraal
Fase 6: opstellen van een eigen waardeschaal
o Persoonlijke zoektocht naar de eigen(lijke) waarden in
het leven
, o De mens handelt vanuit zijn eigen persoonlijke
waardeschaal
2.4. Aan de slag met de fases binnen de godsdienstmomenten
Denken over goed en kwaad speelt een belangrijke rol binnen
godsdienstactiviteiten
o Taak van de leerkracht om steeds een stapje voor te blijven
en het blikveld van de leerlingen te verruimen
Vb: vraagstelling zo opbouwen dat de kinderen hun
denken richten op een verder liggende fase
Opletten dat je niet gaat beginnen moraliseren
2.5. De geloofsontwikkeling
De sociale omgang bepaalt de geloofsontwikkeling
o Eerste verantwoordelijkheid, de invloed van de ouders
Leren het kind vertrouwensvol en gelovig omgaan
met de werkelijkheid
o Tweede instantie, de invloed van de school
Las school de geloofsopvoeding verder een gestalte
geven
2.5.1.Groeien in vertrouwen
Vertrouwen is één van de basisgegevens van het christelijk
geloven
o Groeien in vertrouwen is daarom één van de
belangrijkste dingen die we kleuters kunnen aanreiken
Groeien in vertrouwen
o Basisvertrouwen als fundament voor verdere groei
Het gevoel dat het kind er mag zijn, met + en –
kanten
o Vertrouwen in zichzelf
Zelfvertrouwen en zelfaanvaarding wat ik doe is
de moeite waard voor mezelf en anderen
Wordt versterkt door bevestiging van anderen
o Vertrouwen in de ander
Verbondenheid die groeit tussen het kind, de
anderen en de dingen die het kind omringen
o Vertrouwen in de Ander
Geloven voor christenen is relationeel (= relatie
aangaan met God)
Het vertrouwen/de overgave aan dé Andere is
nodig om te kunnen geloven
Je hebt voldoende zelfvertrouwen nodig om dat vertrouwen
door te geven aan anderen
o Pas nadien is het mogelijk om te geloven in iets anders,
iets groter dan jezelf
Vb: God, geesten, krachten, …
2.5.2.Groeien in geloven
Geloven is ook ene ontwikkelingsproces
o Is gekoppeld aan de totale ontwikkeling, specifiek
cognitieve en morele ontwikkeling
Basisvertrouwen als basisvoorwaarde