Evolutieleer
Micro-evolutie
= evolutionaire veranderingen die optreden op lager taxonomisch niveau, met name
binnen 1 soort/populatie -> leden van de populatie verschillen in fenotypische
verschijning
Veranderingen in feno en genotype -> verandering in samenstelling gene – pool
Bronnen van fenotypische variatie:
· Verschillen in genotype -> DNA sequentie op 1 of versch. Loci -> meestal door
beide gameten doorgegeven, soms ook niet (mitochondriaal DNA enkel via
moeder = maternaal)
· Verschillen in omgeving -> kenmerken en gedrag worden beïnvloed door
omgeving = epigenetica
· Maternale of Paternale effecten: kenmerken van (meestal) moeder kunnen het
fenotype bepalen zonder dat hierbij genen gemoeid zijn
Vb: Hoeveelheid dooier in ei bepaalt grootte hagedis, kans op Down stijgt met leeftijd
moeder = moederleeftijdseffect
Paternale effecten meestal bij soorten waar vader grote rol speelt bij opvoeding
-> Cogenitale variatie = aangeboren variatie bij individuen, niet noodzakelijk
genetisch
Relatie genotype en fenotype
Monogenetische beïnvloeding= Wanneer de variatie in fenotypisch kenmerk in
grote mate wordt bepaald door slechts één gen (middelbaar)
Vb: Rothenbuhler’s bijenexperiment, bij de mens -> veel ziektes veroorzaakt door
mutaties op 1 gen; sikkelcelanemie, fenylketonurie
-> Relatie tussen genotype en fenotype niet zo simpel
Genotype en omgeving (nature vs nurture) -> beschreven door reactienorm:
beschrijft de range van fenotypen die tot expressie kunnen komen in verschillende
omgevingen
, Vb : aantal facetten bij fruitvliegjes beïnvloedt door de temperatuur
Polygenische beïnvloeding: wanneer kenmerken door meerdere genen
tegelijkertijd worden beïnvloed -> fenotypen variëren volgens continuum
Vb: vier allelen die coderen voor lengte paring -> sommige individuen paren
8minuten terwijl andere 16 minuten
Meestal mag men de genen niet optellen -> dominantie-effecten= Een van de
allelen weegt zwaarder door bij heterozygote kenmerken
Epistatis = interactie tussen verschillende loci
Mendeliaanse genetica volstaat niet voor polygenische -> kwantitatieve genetica
Fenotypische variatie -> genetische componenet en omgevingscomponent
-> σp² = σg² + σe²
Heritabilieit van een kenmerk in bepaalde populatie geeft weer welk gedeelte van
de totale fenotypische variatie verklaard wordt door genetische verschillen
(dominantievariatie, genetische variatie, epistatisvariatie)
H² = σg²/ σp² -> varieert tussen 0 en 1
Selectie werkt enkel in op additieve genetische variatie: polygenetische variatie
waarvan de effecten bij elkaar opgeteld kunnen worden -> dragen allemaal beetje bij
tot heritabiliteit
Opsporen genetische variatie (kan op 2 manieren):
1. Common Garden experimenten: experimenten om genetische component van
fenotypisch kenmerk te achterhalen door populaties van zelfde soort te kweken in
identieke omstandigheden (verschillen in fenotype die overblijven komen door
genetische verschillen)
Micro-evolutie
= evolutionaire veranderingen die optreden op lager taxonomisch niveau, met name
binnen 1 soort/populatie -> leden van de populatie verschillen in fenotypische
verschijning
Veranderingen in feno en genotype -> verandering in samenstelling gene – pool
Bronnen van fenotypische variatie:
· Verschillen in genotype -> DNA sequentie op 1 of versch. Loci -> meestal door
beide gameten doorgegeven, soms ook niet (mitochondriaal DNA enkel via
moeder = maternaal)
· Verschillen in omgeving -> kenmerken en gedrag worden beïnvloed door
omgeving = epigenetica
· Maternale of Paternale effecten: kenmerken van (meestal) moeder kunnen het
fenotype bepalen zonder dat hierbij genen gemoeid zijn
Vb: Hoeveelheid dooier in ei bepaalt grootte hagedis, kans op Down stijgt met leeftijd
moeder = moederleeftijdseffect
Paternale effecten meestal bij soorten waar vader grote rol speelt bij opvoeding
-> Cogenitale variatie = aangeboren variatie bij individuen, niet noodzakelijk
genetisch
Relatie genotype en fenotype
Monogenetische beïnvloeding= Wanneer de variatie in fenotypisch kenmerk in
grote mate wordt bepaald door slechts één gen (middelbaar)
Vb: Rothenbuhler’s bijenexperiment, bij de mens -> veel ziektes veroorzaakt door
mutaties op 1 gen; sikkelcelanemie, fenylketonurie
-> Relatie tussen genotype en fenotype niet zo simpel
Genotype en omgeving (nature vs nurture) -> beschreven door reactienorm:
beschrijft de range van fenotypen die tot expressie kunnen komen in verschillende
omgevingen
, Vb : aantal facetten bij fruitvliegjes beïnvloedt door de temperatuur
Polygenische beïnvloeding: wanneer kenmerken door meerdere genen
tegelijkertijd worden beïnvloed -> fenotypen variëren volgens continuum
Vb: vier allelen die coderen voor lengte paring -> sommige individuen paren
8minuten terwijl andere 16 minuten
Meestal mag men de genen niet optellen -> dominantie-effecten= Een van de
allelen weegt zwaarder door bij heterozygote kenmerken
Epistatis = interactie tussen verschillende loci
Mendeliaanse genetica volstaat niet voor polygenische -> kwantitatieve genetica
Fenotypische variatie -> genetische componenet en omgevingscomponent
-> σp² = σg² + σe²
Heritabilieit van een kenmerk in bepaalde populatie geeft weer welk gedeelte van
de totale fenotypische variatie verklaard wordt door genetische verschillen
(dominantievariatie, genetische variatie, epistatisvariatie)
H² = σg²/ σp² -> varieert tussen 0 en 1
Selectie werkt enkel in op additieve genetische variatie: polygenetische variatie
waarvan de effecten bij elkaar opgeteld kunnen worden -> dragen allemaal beetje bij
tot heritabiliteit
Opsporen genetische variatie (kan op 2 manieren):
1. Common Garden experimenten: experimenten om genetische component van
fenotypisch kenmerk te achterhalen door populaties van zelfde soort te kweken in
identieke omstandigheden (verschillen in fenotype die overblijven komen door
genetische verschillen)