9.1. Problemen oplossen
1. Wat is denken
Denken = een cognitief proces, gericht op het begrijpen van iets en het
oplossen van problemen.
Het is een onmisbaar ingrediënt van veel wat we zeggen + doen.
Betrokken bij Problemen oplossen + redeneren + beslissingen nemen
Welke processen en systemen gebruiken we bij denken?
Aandacht + geheugen + taal (heel belangrijk) + informatieverwerking,
verbeelding, symbolen
Wat doen we precies in ons hoofd?
Denken = manipulatie van cognitieve representaties (kennis, beelden,
taal), gefilterd door bestaande kennis.
Je hoort iemand zeggen: “De trein vertrekt om 9u.” → je gebruikt
taal, geheugen en aandacht om je vertrek te plannen.
DOEL de wereld begrijpen + flexibiliteit: ons gedrag aanpassen aan de situatie
Je komt aan het perron en ziet dat de trein afgeschaft is. → je
begrijpt de situatie en past flexibel je gedrag aan (bus nemen,
taxi, bellen).
Waarom is denken belangrijk voor psychologen?
Mensen maken bij denken veel fouten / vertekeningen (biases).
We zijn vaak “predictably irrational” gedragseconomie toont dit met
voorbeelden zoals:
Keuzes tussen duur vs goedkoop (bv. fles wijn vs auto)
Keuzes tussen hotels na het toevoegen/weghalen van een optie
Psychologen bestuderen Hoe we problemen oplossen, redeneren en
beslissen + welke denkfouten (biases) we daarbij systematisch maken.
Bias = vertekening een systematische denkfout die ervoor zorgt dat
mensen op voorspelbare wijze irrationeel redeneren en beslissen.
mensen maken geen willekeurige fouten, maar dezelfde fouten op
systematische manieren.
2. Wat is een probleem?
2.1 Definitie
Een probleem = een situatie waarin je hindernissen moet overwinnen om een
vraag te beantwoorden of een doel te bereiken.
, Als je het antwoord al weet of het doel al bereikt is is er geen
probleem meer.
Denken speelt hier altijd een rol: je moet zoeken welke stappen je moet
nemen om van vertrekpunt eindpunt te raken.
Probleemruimte = alle mogelijke toestanden van begin tot oplossing
Zoekproces = het kiezen van een pad binnen deze ruimte
Operaties =acties die toestanden veranderen
2.2 Expert vs leek
(Belangrijk verschil voor probleemoplossing)
Experten:
Zijn meer vertrouwd met bepaalde probleemtypes.
Ze hebben veel oplossingen in hun geheugen kunnen ze snel
oproepen.
Herkennen sneller welk soort probleem het is.
Maken sneller de juiste keuze in de probleemruimte.
Leken (novicen):
Hebben die ervaring niet.
Moeten bewust zoeken door de probleemruimte.
Vinden minder snel het juiste pad meer trial-and-error.
Dit verklaart waarom experten sneller + preciezer problemen oplossen dan
beginners.
2.3 Probleemruimte (“problem space”)
(Newell & Simon, 1972)
Probleem oplossen = zoeken in een probleemruimte, zoals in een doolhof.
Een probleem heeft altijd 3 kernonderdelen:
1. Begintoestand = waar je vertrekt (probleemstelling) vb: “Ik heb 8
bollen, eentje is zwaarder, en ik moet weten welke.”
2. Paden / mogelijkheden = alle acties, stappen of keuzes die je kan
nemen sommige zijn goed paden, andere slechte paden:
Ze brengen je dichter bij de oplossing
Ze lopen dood
Of brengen je terug naar het begin (zoals in een cirkelpad)
3. Doeltoestand = de gewenste oplossing vb: “Vinden welke bol zwaarder
is.”
,Metafoor: doolhof
Beginpunt = probleem
Verschillende gangen = mogelijke paden
Uitgang = oplossing
Het probleem oplossen = zoeken naar het juiste pad door de probleemruimte.
2.4 Hoe ga je door de probleemruimte?
STRATEGIE 1: Algoritmen
Een algoritme = een stap-voor-stap procedure die 100% garantie geeft op
de juiste oplossing als je hem correct uitvoert.
Wanneer gebruik je algoritmen? Bij gestructureerde problemen (duidelijke
regels, duidelijke oplossing).
WAAROM zijn algoritmen nuttig? Ze garanderen een oplossing + ze
vermijden denkfouten, als ze passen bij het probleem.
Voorbeelden:
Vogel in kruiswoordraadsel _o_ _ _o_ _ _j_
Strategieën:
o Alle mogelijke lettercombinaties genereren
o Of lijst van vogelnamen afgaan
Beide zijn algoritmen leiden altijd tot oplossing.
Toren van Hanoi
Regels:
o Verplaats schijven van grote naar kleine staven
o Nooit grotere op kleinere
o Slechts 1 schijf tegelijk
→ Algoritme bepaalt precies minimaal aantal zetten.
→ Volledig gestructureerd probleem.
Pen–brief probleem
Pen + brief = €1,10 Pen kost €1 meer dan brief
o Veel mensen antwoorden fout omdat ze een verkeerd
algoritme toepassen
Juiste aanpak:
o Brief = x pen = x + 1 x + (x + 1) = 1,10 → x =
€0,05
Dit toont aan:
Verkeerde algoritmen = verkeerde oplossing
Correcte algoritmen = juiste oplossing
Personen die juiste algoritme gebruiken minder impulsieve denkers
en minder vatbaar voor fake news
Beperkingen van algoritmen:
, 1. Werken enkel bij gestructureerde problemen
2. Kunnen verkeerd gekozen worden → verkeerde oplossing
3. Kunnen heel omslachtig zijn (veel stappen)
STRATEGIE 2: heuristieken
Een heuristiek = een intuïtieve, snelle vuistregel die vaak werkt, maar geen
garantie geeft op een oplossing.
Waarom gebruiken we ze?
Ze zijn sneller dan algoritmen.
Ze helpen bij ondergestructureerde problemen.
Mensen hebben een natuurlijke voorkeur voor heuristieken omdat ze
minder inspanning vragen.
Voorbeelden:
1. IT’er bij computerdefect Checkt eerst meest waarschijnlijke oorzaken
(stroom, kabels, software heuristiek
2. Arts / garagist herkent patronen → stelt snelle hypotheses heuristiek
3. Portemonnee kwijt
Eerst heuristiek zoeken op “typische plaatsen” (zak, tas, bureau)
Als dat niet werkt → overschakelen naar algoritme systematisch
elke plek afgaan waar je geweest bent.
Algemeen toepasbare heuristieken:
1. Subdoelanalyse breek een groot probleem op in kleinere, haalbare
deelproblemen.
Probleem: “Ik moet verhuizen naar Gent.”
Subdoelen: kot zoeken → contract tekenen → dozen packen →
verhuiswagen regelen → verhuizen.
2. Middel–doelanalyse kies telkens een stap die de afstand tot het
einddoel kleiner maakt.
Verschil met subdoelanalyse:
Subdoelen = opdelen
Middel–doelanalyse = stap kiezen die je dichter bij de oplossing
brengt
Einddoel = pasta eten. Middelen → elk middel brengt je dichter bij
doel:
water koken → pasta toevoegen → saus maken → mengen.
3. Werken van eind- naar begintoestand begin bij de oplossing en
redeneer terug naar wat ervoor nodig is.
Verjaardagsfeestje plannen: Einddoel: feestje op 15 juli. Wat
moet ervoor gebeuren? locatie → uitnodigingen → eten/drinken →
muziek → versiering.
Je bouwt het plan achteruit op.