TAALVAARDIGHEDEN
1 COMMUNICATIE
1.5 TIPS VOOR EEN CORRECT TAALGEBRUIK
Als leraar breng je je boodschap het best over in correct Nederlands. Taalfouten leiden
af en kunnen ergernissen opwekken.
Taal verandert voortdurend : wat vroeger fout was, kan later standaardtaal worden. Zo
werd ‘briquet’ ooit afgekeurd, maar is het nu algemeen aanvaard. Woordenschat
evolueert sneller dan grammatica.
Hieronder staan enkele tips voor verzorgd woordgebruik en grammatica :
Niet Wel
1. Heb je nog een tas koffie Heb je nog een kop koffie voor me?
voor me?
Een kommetje om uit te drinken, dat meestal
voorzien is van een oor kop of kopje
Tas = zak of handtas
2. Wil jij rijden op het wit of het Wil jij rijden op het witte of het zwarte paard?
zwart paard?
Een BV nw dat voor een enkelvoudig het-woord staat,
krijgt een buigings- e na het, dit, dat, een bezittelijk
vnw of een bezitsvorm : het mooie meisje, dit
spannende boek, dat grote huis, zijn leuke feest,
Anna’s rode truitje
Na een of wanneer er niets aan voorafgaat, krijgt het
geen buigings- e, een mooi meisje = mooi meisje
3. Ik heb iets lekker gegeten. Ik heb iets lekkers gegeten.
Een bijvoeglijk nm krijgt een buigings- s na iets,
niets of wat : het was niets bijzonders
4. Ik zit al de ganse dag met Ik zit al de hele dag met dat deuntje in mijn hoofd.
dat deuntje in mijn hoofd.
Correcte synoniemen zijn : compleet, (ge)heel,
helemaal, totaal en volledig
5. Ik was een uur en een half te Ik was (een) anderhalf uur te laat.
laat. Ik woon hier nu al twee en een halve maand.
Ik woon hier nu al twee
maand en een half. Het ZN (bv. uur, meter, euro) staat altijd op het einde
van de woordgroep
6. Je moet niet beginnen Je moet niet beginnen te roepen.
roepen. Hij was begonnen te werken.
Hij was begonnen werken.
Na beginnen en begonnen volgt de constructie met
te + infinitief.
7. We gaan naar huis gaan. We gaan naar huis. We zullen naar huis gaan.
Het gaat gaan regenen. Het gaat regenen. Het zal gaan regenen.
Het hulpwerkwoord gaan kun je niet combineren met
het WW gaan. Gebruik hier de TT of het
hulpwerkwoord zullen om naar de toekomst te
verwijzen
8. Ik heb bang van spinnen. Ik ben bang voor spinnen. Ik heb schrik van
spinnen.
9. Ik heb naar school gegaan. Ik ben naar school gegaan.
Ik heb naar die fuif geweest. Ik ben naar die fuif geweest.
Als je een verplaatsing uitdrukt, dan gebruik je het
, Sandra De2Schrijver
hulpwerkwoord zijn
10. We zijn gewonnen! We hebben [een trofee] gewonnen!
Winnen wordt met hebben vervoegd. Dat merk je als
je het WW aanvult met een LV
11. Hij kwam heel erg boos. Hij werd heel erg boos.
We zeggen dat iemand boos/ziek wordt en niet dat hij
boos/ziek komt
12. Het wordt tijd dat je je Het wordt tijd dat je je kamer schoonmaakt.
kamer kuist.
Correct synoniemen zijn, afhankelijk van de context :
schoonmaken, poetsen, schrobben, vegen, …
Kuisvrouw = poestvrouw of schoonmaakster
13. Hoe noem jij, meisje? Hoe heet jij, meisje?
Noemen betekent ‘een naam geven’ : iedereen
noemt me Lotje. Ze hebben hun zoontje Warre
genoemd.
Heten betekent ‘als naam hebben, genoemd
worden’ : Eigenlijk heet ik Charlotte
14. Heb je hem geslaan? Heb je hem geslagen?
Het VD van slaan is geslagen.
Combinaties met slaan, zoals aflsaan, ontslaan en
opslaan, worden op dezelfde manier vervoegd als
slaan : Hij heeft de gegevens opgeslagen op zijn USB-
stick.
15. Op schoolreis trok hij veel Op schoolreis nam, maakte hij veel foto’s.
foto’s.
16. Hij is erg verschoten. Hij is erg geschrokken
17. Zet je neer. Ga zitten. Neem plaats.
18. Ik vraag me af hoe dat ze Ik vraag me af hoe ze dat weet.
dat weet.
De combinaties dat dat in bijzinnen is niet correct als
het 1ste dat een zogenaamd overtollige dat is: Ik weet
niet of dat dat wel oké is.
19. Het jongetje die daar loopt, Het jongetje dat daar loopt, is mijn kleine broer.
is mijn kleine broer. (want: dát jongetje, dat verwijst terug naar jongetje)
Een week nadat mijn fiets was De jongen die daar loopt, is mijn broer.
gestolen, bleek deze bij het (want: die jongen, die verwijst terug naar jongen)
station te staan. Een week nadat mijn fiets was gestolen, bleek die/ze
bij het station te staan. (dit verwijst vooruit naar de
volgende zin)
Je bent gek. Dat heb ik je al gezegd. ( dat verwijst
terug naar de vorige zin)
We gebruiken dat of die om terug te verwijzen naar
wat voorafgaat in de tekst :
- dat verwijst terug naar een het-woord of een
volledige zin
- die verwijst terug naar een de-woord of een het-
woord in het meervoud
We gebruiken dit of deze om vooruit te verwijzen
naar wat nog moet volgen in de tekst: :
- dit verwijst vooruit naar een het-woord of een
volledige zin
- deze verwijst vooruit naar een de-woord of een het-
woord in het meervoud
20. Hij heeft het boek bij hem. Hij heeft het boek bij zich.