Psychologie: een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij de gedrags-
evidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die ten grondslag liggen aan
dat gedrag.
Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben:
Rede intuïtie en geloof:
Plato: 'De menselijke ziel is een deel van de ware, ideale wereld’.
Aristoteles: 'Om echte kennis te hebben, dient men te vertrekken vanuit onwrikbare
uitgangspunten’.
Wetenschappelijke revolutie:
↳kennis vanuit observaties en experimenten.
Copernicaanse revolutie: het inzicht dat de aarde niet het centrum van het heelal
vormt.
Alle nieuwe kennis komt uit observatie en experimenten, niet uit het bestuderen van
oude meesters.
De groeiende macht van de wetenschap en het ontstaan van twee culturen:
De klassieke, humanistische cultuur.
De nieuwe, natuurwetenschappelijke cultuur.
Toepassing van de wetenschappelijke methode op menselijk functioneren:
‘persoonlijke fout’ (1796): de ontdekking dat de ene persoon meer tijd nodig heeft om
info te verwerken als de ander.
van Helmholtz (1821-1894): begin van meting van zenuwimpulsen in de
zenuwvezels.
Mentale chronometrie (1868, Donders): een techniek waarbij men de psychologische
processen in informatieverwerking probeert te achterhalen door te kijken naar de
reactie tijd die mensen nodig hebben voor bepaalde taken.
De evolutietheorie - Charles Darwin (1809-1882)
↳ Volgens deze theorie waren levende wezens het resultaat van het aanpassingsproces aan
veranderende omstandigheden.
Ontstaan van de psychologie:
Ontwikkelingen binnen de filosofie:
Descartes (1596-1650): een van de eerste die verder ging met de Griekse filosofie
Descartes ging uit van drie principes:
Dualisme: de overtuiging dat mensen uit een lichaam en een geest bestaan
die onafhankelijk van elkaar zijn.
Rationalisme: kennis is gebaseerd op rede, die door het toepassen van logica
nieuwe info afleidt uit de bestaande.
Nativisme: de overtuiging dat de mens aangeboren kennis heeft, die het
uitgangspunt vormt van alle andere afgeleide kennis.
Empirisme (John Locke, 1632-1704).
de inhoud van de geest wordt niet gevormd door aangeboren ideeën en inzichten,
maar via de zintuiglijke ervaringen die met elkaar geassocieerd worden.
Psychologie als nieuwe wetenschap.
Wilhelm Wundt (1832-1920)
↳ richtte het eerste psychologische laboratorium op. Dit wordt gezien als het startpunt van de
wetenschappelijke psychologie.
Introspectie: het kijken naar je eigen bewustzijn van binnenuit.
, Structuralisme: stroming die op basis van introspectie de structuur van het
bewustzijn probeerde te ontdekken.
Functionalisme: psychologie diende (in Amerika) om praktische problemen op te
lossen. Hij werd sterk beïnvloed door Darwin.
Behaviorisme (John Watson, 1878-1958): stroming waarin men het standpunt nagaat
dat enkel observeerbaar, meetbaar gedrag het onderwerp kan vormen van
psychologisch onderzoek en theorievorming.
Positivisme: een beweging die beweerde dat de natuurwetenschappen de beste
manier waren om de wereld te begrijpen en kennis te genereren.
Psychoanalyse (Sigmund Freud, 1856-1939): theorie waarin het bewustzijn en het
gedrag slechts zeer oppervlakkig fenomenen zijn en lag de ware oorsprong van het
ontstaan van persoonlijkheidsverschil en stoornissen bij onbewuste krachten.
Drie invloeden op het gedrag (het bio psychosociaal model)
Cognitieve psychologie: informatie wordt verwerkt in de hersenen en men kan de
mechanismen van de informatieverwerking blootleggen door gebruik te maken van de
natuurwetenschappelijke methode.
Bio psychosociaal model: al het functioneren is het gevolg van drie invloeden, een
biologische, psychologische (of cognitieve) en sociale invalshoek.
Hermeneutiek: het begrijpen van het verleden van een interpretatiewerk.
Psychologisering: het toegenomen belang van psychologische variabelen en verklaringen in
menselijke relaties.
Stereotype: een verzameling van simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een
groep mensen, die niet op persoonlijke ervaringen gebaseerd zijn, en meestal een negatieve
ondertoon hebben.
Hoofdstuk 3 - de waarneming.
Gewaarwording: de opname van stimulatie uit de omgeving en het vertalen van deze
stimulatie in elektrochemische signalen die naar de hersenen gestuurd kunnen worden en
daar omgezet in ervaringen.
Waarneming/perceptie: het organiseren, interpreteren en begrijpen van gewaarwordingen.
Drie redenen waarom de waarneming complexer is dan alleen het registreren van
gewaarwordingen:
1. Het signaal dat in de hersenen aankomt is onvolledig.
Oogbewegingen en oogknipperen zorgen ervoor dat er geen informatie door
de hersenen wordt opgenomen. Dit omdat we dan voor een milliseconde blind
zijn.
We hebben geen scherp beeld van alles wat zich voor ons bevindt.
2. De beelden op onze retina zijn plat.
3. Het binnenkomende signaal verandert voortdurend.
Distale stimulus/prikkel: object in ons gezichtsveld dat door onze zintuigen verwerkt wordt tot
een proximale stimulus.
Proximale stimulus: de prikkel die uiteindelijk het zenuwuiteinde van onze ogen/oren bereikt.
Perceptuele constantie: het fenomeen dat gelijk blijvende voorwerpen, ondanks
voortdurende veranderingen, hetzelfde blijven.
, Heuristisch proces: het visuele systeem berekent de meest waarschijnlijke distale stimulus
op basis van veronderstellingen en de proximale stimulus.
Het visuele systeem vormt de proximale stimulus om tot een distale stimulus door gebruik te
maken van een aantal voor de hand liggende aannames over hoe de omgeving in elkaar zit
en onder welke condities deze waargenomen wordt.
Ons visueel systeem probeert de meest waarschijnlijke stimulus te ‘berekenen’ op basis van
wat binnenkomt in de retina en de voor de hand liggende veronderstellingen.
Bottom-up processen: de informatie stroomt van de receptoren aan de basis (Bottom) naar
de hogere hersencentra (up) die verantwoordelijk zijn voor het herkennen en classificeren
van voorwerpen.
Drie principes:
1. Primaire schets (de lijnen)
2. Perceptuele organisatie.
Figuur achtergrond scheiding.
3. Patroon en objectherkenning.
Onze interpretaties als een gevolg van de volgende groeperingen principes:
1. Gelijkheid: gelijksoortige elementen hebben meer kans om in dezelfde eenheid
gegroepeerd te worden dan ongelijke stimuli.
Voorbeeld: xx oo xx oo
2. Nabijheid: elementen die dicht bij elkaar liggen worden sneller in eenzelfde eenheid
gezien dan elementen die verder uit elkaar liggen.
Voorbeeld: oo oo oo
3. Geslotenheid: elementen die deel uitmaken van eenzelfde gesloten voorwerp worden in
dezelfde eenheid gestopt.
Voorbeeld: ] [ ] [ ] [ ] [ ] [
4. Goede voortzetting: elementen die in elkaars verlengde liggen worden vaker gezien als
behorend tot eenzelfde geheel dan elementen die niet in elkaars verlengde liggen.
Voorbeeld: >< ><
Figuur achtergrond scheiding: de noodzaak om een onderscheid te maken tussen een figuur
en een achtergrond.
Patroonherkenning: wanneer er een object is om een object te herkennen en de
bijbehorende informatie te activeren, moet een kijk gerichter beeld aan een voorstelling in het
geheugen gekoppeld worden.
Top down processen: signalen die vertrekken vanuit de hogere hersencentra en de
dataverwerking in latere stadia van het informatieverwerkingsproces beïnvloeden.
Vertrekkend vanuit eerdere ervaring en verwachting van wat er in het beeld zal zijn.
Context is belangrijk voor de interpretatie.
Wat we zien, sturen we actief op basis van kennis over de omgeving.
Het bestaan van top down processen wordt aangetoond door:
De context die de objectherkenning beïnvloedt.
Doordat omkeerbare stimuli gecreëerd kunnen worden.
Doordat we contouren kunnen zien die er niet zijn in de fysische stimulus.