Begrippen ontwikkelen en
leren
A
Aangeleerde hulpeloosheid: mentale toestand waarin een individu stopt met proberen
problemen op te lossen of obstakels te overwinnen, omdat eerdere pogingen mislukt zijn.
Absolute intelligentie: het vermogen om onbeperkt kennis te verwerven, problemen op
te lossen en zich aan te passen aan elke situatie zonder grenzen.
Actieve faalangst: angst om te falen, die leidt tot overdreven hard werken en
perfectionistisch gedrag om fouten te vermijden.
Animisme: de neiging van jonge kinderen om levenseigenschappen toe te kennen aan
levenloze objecten.
Anorexia nervosa: eetstoornis waarbij iemand extreem weinig eet en een verstoord
lichaamsbeeld heeft, vaak met een intense angst om aan te komen.
Associatief spelen: spelvorm waarbij kinderen samen spelen door materialen of ideeën
te delen, zonder een gemeenschappelijk doel.
Auditieve vaardigheden: vaardigheden die te maken hebben met horen, zoals het
onderscheiden, lokaliseren en begrijpen van geluiden.
Autismespectrumstoornis (ASS): ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door beperkingen
in sociale interactie, communicatie en herhalende gedragingen.
Autonome moraliteit: stadium waarin iemand morele regels als flexibel beschouwt en
gebaseerd op wederzijds respect en wederzijdse afspraken, vaak na eigen reflectie.
Autonomie: vermogen en de vrijheid om zelf beslissingen te nemen en onafhankelijk te
handelen.
B
Behaviorisme: een psychologische benadering die zich richt op observeerbaar gedrag,
waarbij gedrag wordt aangeleerd door conditionering (stimulus-respons).
Bekrachtigen: positieve of negatieve bekrachtiging, primaire of secundaire
bekrachtiging.
Bio-ecologisch systeemmodel: een theorie van Urie Bronfenbrenner die beschrijft hoe
de ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door de interactie tussen biologische
factoren en verschillende lagen van de omgeving. Het model verdeelt deze omgeving in
vijf systemen die met elkaar in verbinding staan (microsysteem, macrosysteem,
exosysteem, mesosysteem en chronosysteem).
Biologische identiteit: kenmerken die een persoon biologisch definiëren, zoals
geslacht, genen en fysieke eigenschappen.
BMI (p65): maat voor de verhouding tussen het gewicht en de lengte van een persoon,
gebruikt om te bepalen of iemand een gezond gewicht heeft.
, Bottom-upproces: informatieverwerking die begint bij prikkels uit de omgeving en
vanuit die gegevens geleidelijk een waarneming opbouwt.
Boulimia nervosa: eetstoornis waarbij iemand periodes van overeten afwisselt met
gedragingen zoals braken of overmatige lichaamsbeweging om gewichtstoename te
voorkomen.
C
Centrale coherentie: natuurlijke neiging om informatie in een context te integreren en
het geheel te begrijpen, vaak minder ontwikkeld bij mensen met ASS.
CHC-model: Cattell-Horn-Carroll-model, uitgebreide theorie over intelligentie die
verschillende cognitieve vaardigheden en algemene intelligentie combineert.
Chronologische leeftijd: werkelijke leeftijd van een persoon, uitgedrukt in jaren en
maanden.
Circulaire reacties: motorische herhalingen, herhaalde bewegingen door baby’s om een
plezierige ervaring te hercreëren, vaak ontdekkend van aard.
Cognitief conflict: situatie waarin nieuwe informatie niet overeenkomt met bestaande
kennis wat leidt tot nadenken en leren.
Cognitief operationele fase: fase in Piaget’s theorie waarin logisch en concreet denken
zich ontwikkelt (7-12 jaar).
Cognitief schema: mentaal kader waarmee een persoon informatie organiseert en
interpreteert.
Cognitief-wetenschappelijke benadering: een benadering die focust op mentale
processen zoals waarnemen, denken en herinneren, en ziet de geest als een
informatiesysteem.
Cognitieve architectuur: onderliggende structuur van de menselijke geest die
informatieverwerking mogelijk maakt.
Commitments: bewuste en langdurige keuzes of verplichtingen, vaak in relatie tot
persoonlijke doelen of waarden.
Confirmation bias: neiging om alleen informatie te zoeken die bestaande overtuigingen
ondersteunt.
Conservatieproeven: tests van Piaget om te onderzoeken of een kind begrijpt dat
eigenschappen van objecten hetzelfde blijven ondanks veranderingen in vorm.
Contextblindheid: onvermogen om gedrag of situaties in een bredere context te
plaatsen, wat vaak voorkomt bij ASS.
Conventioneel niveau: tweede niveau in Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling,
waarin moraal wordt bepaald door sociale normen en het belang van goedkeuring van
anderen en ordehandhaving.
Coöperatief spelen: spelvorm waarbij kinderen samen werken aan een gedeeld doel of
een gezamenlijke activiteit ondernemen.
Coping strategieën: specifieke manieren waarop mensen omgaan met stress, zoals
probleemgerichte of emotiegerichte strategieën.
Coping: de mate waarin men kan omgaan met stress.
leren
A
Aangeleerde hulpeloosheid: mentale toestand waarin een individu stopt met proberen
problemen op te lossen of obstakels te overwinnen, omdat eerdere pogingen mislukt zijn.
Absolute intelligentie: het vermogen om onbeperkt kennis te verwerven, problemen op
te lossen en zich aan te passen aan elke situatie zonder grenzen.
Actieve faalangst: angst om te falen, die leidt tot overdreven hard werken en
perfectionistisch gedrag om fouten te vermijden.
Animisme: de neiging van jonge kinderen om levenseigenschappen toe te kennen aan
levenloze objecten.
Anorexia nervosa: eetstoornis waarbij iemand extreem weinig eet en een verstoord
lichaamsbeeld heeft, vaak met een intense angst om aan te komen.
Associatief spelen: spelvorm waarbij kinderen samen spelen door materialen of ideeën
te delen, zonder een gemeenschappelijk doel.
Auditieve vaardigheden: vaardigheden die te maken hebben met horen, zoals het
onderscheiden, lokaliseren en begrijpen van geluiden.
Autismespectrumstoornis (ASS): ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door beperkingen
in sociale interactie, communicatie en herhalende gedragingen.
Autonome moraliteit: stadium waarin iemand morele regels als flexibel beschouwt en
gebaseerd op wederzijds respect en wederzijdse afspraken, vaak na eigen reflectie.
Autonomie: vermogen en de vrijheid om zelf beslissingen te nemen en onafhankelijk te
handelen.
B
Behaviorisme: een psychologische benadering die zich richt op observeerbaar gedrag,
waarbij gedrag wordt aangeleerd door conditionering (stimulus-respons).
Bekrachtigen: positieve of negatieve bekrachtiging, primaire of secundaire
bekrachtiging.
Bio-ecologisch systeemmodel: een theorie van Urie Bronfenbrenner die beschrijft hoe
de ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door de interactie tussen biologische
factoren en verschillende lagen van de omgeving. Het model verdeelt deze omgeving in
vijf systemen die met elkaar in verbinding staan (microsysteem, macrosysteem,
exosysteem, mesosysteem en chronosysteem).
Biologische identiteit: kenmerken die een persoon biologisch definiëren, zoals
geslacht, genen en fysieke eigenschappen.
BMI (p65): maat voor de verhouding tussen het gewicht en de lengte van een persoon,
gebruikt om te bepalen of iemand een gezond gewicht heeft.
, Bottom-upproces: informatieverwerking die begint bij prikkels uit de omgeving en
vanuit die gegevens geleidelijk een waarneming opbouwt.
Boulimia nervosa: eetstoornis waarbij iemand periodes van overeten afwisselt met
gedragingen zoals braken of overmatige lichaamsbeweging om gewichtstoename te
voorkomen.
C
Centrale coherentie: natuurlijke neiging om informatie in een context te integreren en
het geheel te begrijpen, vaak minder ontwikkeld bij mensen met ASS.
CHC-model: Cattell-Horn-Carroll-model, uitgebreide theorie over intelligentie die
verschillende cognitieve vaardigheden en algemene intelligentie combineert.
Chronologische leeftijd: werkelijke leeftijd van een persoon, uitgedrukt in jaren en
maanden.
Circulaire reacties: motorische herhalingen, herhaalde bewegingen door baby’s om een
plezierige ervaring te hercreëren, vaak ontdekkend van aard.
Cognitief conflict: situatie waarin nieuwe informatie niet overeenkomt met bestaande
kennis wat leidt tot nadenken en leren.
Cognitief operationele fase: fase in Piaget’s theorie waarin logisch en concreet denken
zich ontwikkelt (7-12 jaar).
Cognitief schema: mentaal kader waarmee een persoon informatie organiseert en
interpreteert.
Cognitief-wetenschappelijke benadering: een benadering die focust op mentale
processen zoals waarnemen, denken en herinneren, en ziet de geest als een
informatiesysteem.
Cognitieve architectuur: onderliggende structuur van de menselijke geest die
informatieverwerking mogelijk maakt.
Commitments: bewuste en langdurige keuzes of verplichtingen, vaak in relatie tot
persoonlijke doelen of waarden.
Confirmation bias: neiging om alleen informatie te zoeken die bestaande overtuigingen
ondersteunt.
Conservatieproeven: tests van Piaget om te onderzoeken of een kind begrijpt dat
eigenschappen van objecten hetzelfde blijven ondanks veranderingen in vorm.
Contextblindheid: onvermogen om gedrag of situaties in een bredere context te
plaatsen, wat vaak voorkomt bij ASS.
Conventioneel niveau: tweede niveau in Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling,
waarin moraal wordt bepaald door sociale normen en het belang van goedkeuring van
anderen en ordehandhaving.
Coöperatief spelen: spelvorm waarbij kinderen samen werken aan een gedeeld doel of
een gezamenlijke activiteit ondernemen.
Coping strategieën: specifieke manieren waarop mensen omgaan met stress, zoals
probleemgerichte of emotiegerichte strategieën.
Coping: de mate waarin men kan omgaan met stress.