1. De productiefunctie
Definitie: de productiefunctie toont hoeveel output
(goederen of diensten) een onderneming maximaal
kan produceren, gegeven bepaalde hoeveelheden
inputs (arbeid, kapitaal, grondstoffen...).
Korte vs. lange termijn:
o Korte termijn: minstens één input is vast.
Meestal is dit kapitaal (machines, gebouwen).
Enkel arbeid kan gemakkelijk aangepast
worden.
o Lange termijn: alle inputs zijn variabel → de
onderneming kan volledig reorganiseren.
Verbanden en gevolgen:
o In de korte termijn is er een beperking op
aanpassingsvermogen → inefficiënties
kunnen ontstaan.
o In de lange termijn zijn er strategische keuzes
mogelijk zoals schaalvergroting of
automatisering.
2. Productiviteit
Gemiddelde productiviteit (GP) = totale output / aantal
eenheden input → hoeveel produceert een gemiddelde
arbeider?
Marginale productiviteit (MP) = extra output door extra
eenheid input → wat brengt een extra arbeider op?
Wet van variabele meeropbrengsten:
o Bij het toevoegen van extra arbeid (terwijl
kapitaal vast is)
1. MP stijgt eerst → arbeidsdeling & samenwerking
2. MP bereikt een piek → optimale bezetting
3. MP daalt uiteindelijk → congestie, onvoldoende
machines
Belangrijk gevolg (efficiëntieanalyse):
o Als MP > GP → GP stijgt
o Als MP < GP → GP daalt
3. Schaalopbrengsten (lange termijn)
Wanneer alle inputs in dezelfde mate worden vergroot, wat gebeurt er dan met de output?
Types schaalopbrengsten:
o Toenemende schaalopbrengsten: output stijgt meer dan evenredig → efficiënties
o Constante schaalopbrengsten: output stijgt evenredig → schaalneutraliteit
o Afnemende schaalopbrengsten: output stijgt minder dan evenredig → inefficiëntie
Oorzaken:
o Toenemend:
1. Specialisatie (arbeiders worden expert)
2. Grotere, efficiëntere machines (ondeelbaarheden)
3. Technologische voordelen bij grotere schaal
o Afnemend:
1. Coördinatieproblemen (management complexer)
2. Infrastructuurbeperkingen
3. Natuurlijke beperkingen (bv. verkeer bij te grote fabriek)
Gevolgen:
1
, o Ondernemingen streven vaak naar optimale schaalgrootte → minimum van gemiddelde
kosten.
o Schaalvergroting loont tot op een bepaald punt.
4. Kosten op korte termijn
Kostensoorten:
o Totale Kosten (TK) = Vaste kosten (VK) +
Variabele kosten (VK)
o Gemiddelde Kosten (GK) = TK / q
o Gemiddelde Variabele Kosten (GVK) = VK /
q
o Marginale Kosten (MK) = extra kosten voor
één extra eenheid output
Verbanden:
o MK snijdt GK en GVK in hun minimum.
o Wanneer MK < GK → GK daalt.
o Wanneer MK > GK → GK stijgt.
Interpretatie grafieken:
o GK: helling van de voerstraal naar een punt op de TK-curve.
o MK: helling van de raaklijn aan de TK-curve.
o Efficiëntie wordt
gemaximaliseerd waar MK = GK.
5. Kosten op lange termijn
Langetermijnkosten:
o Alle inputs zijn variabel → dus
alle kosten zijn variabel.
o Geen onderscheid meer tussen
vaste en variabele kosten.
Kostencurven:
o GK_LT (gemiddelde
langetermijnkosten): toont hoe
efficiënt de productie is op lange
termijn.
o MK_LT: verandering in totale
kosten per extra eenheid op lange termijn.
Verband met schaalopbrengsten:
o Toenemende schaalopbrengsten → GK_LT
daalt.
o Afnemende schaalopbrengsten → GK_LT stijgt.
o Constante schaalopbrengsten → GK_LT blijft
gelijk.
Conclusie: de vorm van de GK_LT-curve weerspiegelt
de schaalvoordelen of -nadelen van de onderneming.
Het minimum van deze curve bepaalt de optimale
schaalgrootte.
6. Ontvangsten
Totale Ontvangsten (TO) = p × q
Gemiddelde Ontvangsten (GO) = TO / q = prijs
Marginale Ontvangsten (MO) = ΔTO / Δq
Bij volkomen concurrentie
2
, o De onderneming is prijsnemer → GO = MO = p
o TO-curve is een rechte lijn met helling p
Bij monopolie:
o Hogere q → lagere p → MO < GO
Verband:
o Winstmaximalisatie = waar MO = MK
o Als MO > MK → meer produceren
o Als MO < MK → minder produceren
H7: Outputbeslissing
1. Economische winst – wat telt écht voor beslissingen?
1. Expl. kosten: boekhoudkundig zichtbaar (huur, lonen, aankopen...)
2. Impl. kosten: opportuniteitskosten van eigen middelen (bv. je eigen arbeid, eigen kapitaal, gemiste
huurinkomsten)
3. Boekhoudkundige winst = opbrengsten - expliciete (zichtbare) kosten, zoals lonen, facturen, huur,
aankopen
4. Economische winst = opbrengsten - alle kosten (impliciete en expliciete kosten) zoals eigen tijd,
eigen spaargeld (gemiste rente), eigendom gebruiken
5. Relevantie: Zelfs met boekhoudkundige winst kan je economisch verlies hebben! Een ondernemer
beslist niet op basis van boekhoudkundige winst, maar op basis van economische winst. Dat is de
enige manier om te bepalen of zijn keuze beter is dan een alternatief gebruik van zijn middelen.
6. Een ondernemer verdient dus pas echt iets als hij meer verdient dan in een alternatief scenario.
7. Voorbeeld: Als je 120.000 euro omzet draait, maar je had elders 50.000 loon kunnen verdienen, dan
moet je dat meetellen als kost. Als die 'onzichtbare' kosten hoger zijn dan de winst op papier, is je
economische winst negatief.
8. Valkuil: "Economische winst" ≠ winst op je bankrekening. Het is een beslissingsinstrument, geen
boekhoudkundig cijfer.
2. Outputbeslissing (hoeveel produceren? of niks?)
9. De onderneming moet twee beslissingen nemen: Hoeveel
produceren? (outputregel) & Produceren of stoppen?
(sluitingsregel)
STAP 1: Outputregel
Bepaal de optimale productiehoeveelheid q⁎
Marginale beslissingsregel:
o Produceer zolang marginale opbrengst (MO) ≥
marginale kost (MK)
o Stop zodra MO = MK
o Wat betekent dat? Elke extra geproduceerde
eenheid wordt afgewogen:
1. Brengt ze méér op dan ze kost? → doen Het punt waar MO = MK bepaalt de
optimale productiehoeveelheid q⁎
3
Links van dat punt: winst stijgt bij extra
productie
Rechts van dat punt: winst daalt bij extra
, 2. Kost ze meer dan ze opbrengt? → niet doen
o Waar ligt q⁎? Op het punt waar MO = MK à daar is de winst maximaal
o Belangrijke nuance:
1. Als MO > MK → extra productie verhoogt de winst
2. Als MO < MK → extra productie verlaagt
de winst
MO-curve is bij volkomen concurrentie
horizontaal (gelijk aan prijs) en bij
monopolie: dalend (prijs daalt bij extra
eenheden)
STAP 2: Sluitingsregel
10. Moet het bedrijf überhaupt produceren of niet?
11. Er zijn twee situaties:
o Korte termijn: sommige kosten zijn vast →
productiebeslissing ≠ sluitingsbeslissing
→ Produceer als Totale Opbrengsten (TO) ≥
Totale Variabele Kosten (TVK)
→ Sluit als TO < TVK
→ Redenering: als je variabele kosten niet kunt
dekken, verlies je méér door te produceren
dan door niets te doen. De vaste kosten zijn er toch al.
o Lange termijn: alle kosten zijn variabel → alle verliezen zijn relevant
→ Produceer als TO ≥ Totale Kosten (TK)
→ Sluit als TO < TK
→ Redenering: Op lange termijn moeten alle kosten terugverdiend worden, dus een verlies
is nooit houdbaar.
3. Veranderingen en hun invloed op q⁎
12. Wat beïnvloedt de optimale output?
o Prijsverandering (MO verandert): P daalt → MO daalt → snijpunt met MK verschuift → lagere
q⁎
13. Stijgende kosten (MK verandert): Arbeid wordt duurder → MK stijgt → snijpunt komt eerder → lagere
q⁎
14. Stijgende vaste kosten (KT): Heeft geen effect op MK → geen invloed op q⁎
o Wel: economische winst daalt → relevant voor sluitingsregel, niet voor outputregel
4. Stappenplan
1. “De onderneming maakt verlies, moet ze sluiten?” Hangt af van KT of LT én van de hoogte van TO
t.o.v. TVK of TK
2. “Waarom is MO = MK optimaal?” Omdat dat het laatste punt is waar extra productie nog winst
oplevert
Verder produceren = elke extra eenheid kost meer dan ze opbrengt
3. “Wat als de vaste kosten stijgen?” KT: geen effect op outputniveau OF LT: als TK daardoor > TO →
sluiting nodig
4