Cel II: Celbiologie
H1: Prepareren en observeren van cellen en weefsels
H2: Bloed
Bloed = een gespecialiseerde vorm van bindweefsel, soort suspensie
=>bestaat uit de bloedcellen en het bloedplasma die door elkaar gemengd zijn
=>voorlopers van de bloedcellen bevinden zich in het beenmerg
=> volwassen persoon 5-6 liter bloed
Samenstelling bloed:
bloedcellen bloedplasma bloedserum
hematocriet = het aantal rode bloedcellen in lichtgeel, vloeibaar deel van het bloed serum = het bloedplasma
het bloed ➔ zorgt voor het vervoer van zonder de
stoffen in het bloed vb) stollingseiwitten
rode bloedcellen = erytrocyten glucose, CO2 ➔ ontstaat bij
★ 45% ➔ bevat in oplossing alle gestold bloed =>
★ zuurstof vervoeren met hulp van bestanddelen voor een plasma eiwit
hemoglobine instandhouden bloed gaat neerslaan
➔ 54,30 % aan en
witte bloedcellen = leukocyten ➔ bevat water fibrinedraden
★ 0,70% ➔ bevat bloedeiwitten
vormen: fibrine
★ ziekteverwekkers onschadelijk maken bloedklonter
◆ fibrinogeen, albumine,
○ ziekteverwekker insluiten waarin alle cellen
imunnoglobines
○ antistof maken gevangen zitten
➔ bevat zouten, hormonen,
afbraakproducten,
bloedplaatjes = trombocyten voedingsstoffen
★ bloedstolling
★ geen echte cellen
★ ontstaan nadat megakaryocyten in het
beenmerg hun cytoplasma afsnoeren
bloed een tijdje laten staan => serum + bloedstolsel (vaste bloedbestanddelen en
fibrinedraden)
bloed centrifugeren => laagje plasma, laagje rode bloedcellen, laagje witte bloedcellen
Aantallen van de bloedcellen
Aantal bloedcellen
➢ absolute waarde via celcounter
➢ relatieve waarde via bloeduitsrijkje
○ uitsmeren van een druppel bloed zodat de bloedcellen naast elkaar liggen
○ bloedcellen hebben geen kleur
○ na het drogen bloedcellen kleuren en bekijken met klaarveld microscoop om
ze te tellen
1
,=> het aantal van een bepaalde soort bloedcel is belangrijk bij de diagnose van bepaalde
ziekten vb) leukemie-patiënten hebben te weinig witte bloedcellen
★ erytrocyten
★ leukocyten
○ agranulocyten
■ lymfocyten 20-40%
■ monocyten 3-8%
○ granulocyten
■ neutrofielen 40-75% (het meeste)
■ eosinofielen 1-4%
■ basofielen 1%
★ trombocyten
De rode bloedcellen
= erytrocyten = rbc
➔ geen kern, bijna geen celorganellen
➔ biconcave schijfjes = schijfjes met een deuk in het midden
◆ diameter van 7 micrometer
◆ gemakkelijk vervormbaar (door kleine capillairen gaan)
◆ alle rode bloedcellen hebben dezelfde vorm, grootte
➔ kleuring met eosine: rood
➔ bevatten het eiwit hemoglobine in grote hoeveelheden
◆ nodig voor het transport van O2 en CO2
◆ geeft de rode kleur aan bloed
➔ levensduur van 120 dagen
◆ daarna uit bloedbaan verwijdert en afgebroken door macrofaag
◆ nieuwe rbc gemaakt in het rode beenmerg door invloed nieren
➔ reticulocyten
◆ voorlopercellen van rbc
◆ bevatten nog ribosomen, ribosomaal RNA
➔ geldrol = rouleaux
◆ schikking van erytrocyten: vlakke zijden in lange rijen tegen elkaar aan
◆ druk: ze komen los van elkaar
◆ agglutinatie: erytrocyten klitten definitief vast door antilichamen
2
, 1) EPO-Gen = erytropoëtine
★ hormoon dat geproduceerd wordt in de nier
★ stimuleert de voorlopercellen in het beenmerg om rijpe, rode
bloedcellen te vormen (bij aanmaak van nieuwe rbc)
★ bij een lage zuurstofconc. in het bloed gaan de nieren meer
EPO produceren
○ door extra hoeveelheid rode bloedcellen kan
zuurstoftransport toenemen
★ ong. 2 miljoen rbc per seconde afgebroken en opnieuw
gevormd in beenmerg
2) CO-vergiftiging
In de rode bloedcellen: eiwit hemoglobine: bindt zowel met O2 als
C02 en vervoert het
● in zuurstofrijke regio’s: hemoglobine laat CO2 los en bindt met O2 =>
oxyhemoglobine
● in zuurstofarme regio’s: hemoglobine laat O2 los (in de weefsels die het gebruiken
voor verbranding) en bindt met CO2
CO2 (gemaakt in weefsels) wordt naar de longen getransporteerd op verschillende manieren
● gebonden aan hemoglobine
● opgelost in het bloedplasma
CO2 bindt sterker met hemoglobine dan O2 => te hoge CO2 conc. in omgeving gevaarlijk
=> In een slecht geventileerde, kachelverwarmde ruimte: veel CO aanwezig
=> CO heeft een hogere affiniteit dan O2 en CO2: hemoglobine bindt irreversibel aan CO
waardoor hemoglobine niet meer voldoende kan binden aan O2=> zuurstoftekort in weefsels
3) Bloedgroepen
op het membraan van de rode bloedcellen komen antigenen voor die de bloedgroep bepalen
Abnormale bestanddelen, vorm van rode bloedcellen
● Stippeling = nog een organel aanwezig: RNA-resten
○ Howell Jolly = rest van een kern (DNA-fragment dat donker kleurt)
● Aantal: anemie (te weinig rbc) ⇔ poly globulinemie (te veel rbc)
● Kleur bepaald door conc. hemoglobine: Hypochroom, normochroom, hyperchroom
● Grootte van de rbc kan verschillen
● Vormafwijking
○ sikkelcelanemie veroorzaakt opstapeling
○ druppelvorm
○ vaak bij anemie
De witte bloedcellen
=leukocyten =wbc
● bolvorm
● bezitten wel een kern en celorganellen
3
, ● geen hemoglobine
● te weinig wbc = leukocytose ⇔ te veel wbc = leukopenie
2 klassen:
★ Agranulocyten
○ bevatten geen granulen/korreling in het cytoplasma
○ 1 kern met een regelmatige vorm
■ lymfocyten en monocyten
★ Granulocyten
○ bevatten granulen/korreling in het cytoplasma
○ onregelmatige gelobde kern
■ neutrofielen en eosinofielen en basofielen
Diapedese = de witte bloedcellen verlaten de bloedbaan
→ ze glijden door twee naast elkaar gelegen endotheelcellen en komen terecht in
bindweefsel
Fagocytose = de witte bloedcellen ruimen bacteriën op door ze in te sluiten
→betrokken bij verdedigingssysteem tegen lichaamsvreemde stoffen
Agranulocyten
1) Lymfocyten
➢ kern heel groot t.o.v. het cytoplasma: grote nucleoplamsatische index
○ heterochromatische kern: heel sterk verpakt, DNA niet actief
○ mooie gladde kern, geen lobben
○ kern is donker gekleurd
➢ kleine cellen
➢ In het cytoplasma, inactief
○ bijna geen cytoplasma
○ bijna geen korrels
➢ actief
○ verdubbelen in diameter
○ meer cytoplasma
○ korrels komen voor
○ actieve lymfocyt met granulen = lysosoom
➢ Functie
○ specifieke immuunreactie = specifieke lichaamsvreemde stoffen worden
uitgeschakeld
➢ 2 klasses lymfocyten (morfologisch heel moeilijk te onderscheiden)
○ B-lymfocyt (toename ribosomen op RER)
■ rol in humorale immuniteit = extracellulair
■ ziekteverwekkers in lichaamsvocht
■ specifieke antistoffen maken tegen specifieke antigenen
■ niet veel in bloedbaan
○ T-lymfocyt (toename vrije ribosomen)
■ rol in cellulaire immuniteit = intracellulair
■ zieke cellen
■ in de bloedbaan
=> morfologisch onderscheiden we enkel T en B cellen, maar functioneel bestaat er een
grote lymfocyt populatie
4
,Aanmaak witte bloedcellen
=> alle wbc worden in het beenmerg of de thymus gevormd uit een megakoaryocyt en
verder gedifferentieerd
2) Monocyten
● kern in hoefijzervorm, niervorm
○ chromatine is minder dens dan lymfocyt; actiever
○ kern minder donker gekleurd
○ 2-3 kernlichaampjes
● grootste wbc
● veel lysosomen in het cytoplasma (stippeltjes)
● verlaten de bloedbaan en worden macrofagen in
verschillende weefsels
● Functie
○ via fagocytose dode cellen en vreemde stoffen
opnemen
○ receptoren voor antigenen
Granulocyten
3) Neutrofielen
➢ sterk ingesnoerde, gelobde kern (bijna niet meer
aan elkaar)
○ heterochromatine ligt tegen de kernwand
➢ veel in aantal (40-70% wbc)
➢ gemiddelde grootte
➢ hebben lysosomen, korrels in het cytoplasma
➢ functie
○ bloedbaan verlaten via diapedese en
aangetrokken naar beschadigde gebieden
○ fagocytose
○ eerste afweer tg bacteriële infecties
➢ heel veel jonge neutrofielen : infectie
4)Eosinofielen
➢ brilvormige kern, 2 lobben
➢ klein in aantal (1-4% wbc)
➢ gemiddelde grootte
➢ hebben lysosomen, korrels in cytoplasma
○ specifieke granulen: zure fosfatase,
○ cathepsine, ribonuclease, major basic protein
(zeer basisch: kleurbaarheid met eosine =>
cytoplasma donkerder gekleurd)
➢ functie
○ fagocytose (tragere diapedese)
○ (worm) infecties
5
, ○ opruimers Ag-Al complexen bij allergieën
○ parasieten bestrijden
5)Basofielen
➢ kernen verstopt achter de korreling
➢ kleinste aantal (minder dan 1% wbc)
➢ gemiddelde grootte
➢ in het cytoplasma veel korrels (gekleurd met een
basische kleurstoffen = basofiel)
○ specifieke granulen: histamine (lokt
fagocytose uit), heparine (voorkomt
bloedstolling)
➢ Functie
○ allergieën, sinitus, ontstekingen
De bloedplaatjes = trombocyten
● zeer klein (2-4 micrometer)
● zeer veel in ons bloed
● licht basofiel en bevatten korreling
● levensduur: 10 dagen
● spelen belangrijke rol bij bloedstolling = hemostase
○ bloeding ontstaat: bloedplaatjes hechten aan de wand
○ agglutinatie bloedplaatjes onderling
○ vormen samen met stollingseiwitten(=stollingsfactoren) een ingewikkeld
complex: bloeding stelpen
6
, ○ fibrinedraden verstevigen de stop
● ontstaan uit voorlopercellen in het beenmerg: megakaryocyten
○ uiteenvallen,afbrokkelen van de megakaryocyten
○ van elke megakaryocyte ong 3000 bloedplaatjes losgemaakt
Het beenmerg:
● sponsachtig weefsel met voedingsstoffen en bloedvaten
● in de holtes van lange en platte beenderen
● 2 types beenmerg
○ rood beenmerg
○ geel beenmerg (veel meer vetcellen)
● megakaryocyten: zeer grote cellen (150 micrometer) gevangen in het beenmerg
● vetcellen in beenmerg
=> hematopoiese = stamcellen ontwikkelen zich tot verschillende bloedcellen
=> multipotent hematopoietische cellen: vermogen om uit te groeien tot alle verschillende
soorten bloedcellen (invloed omgevingsfactoren & hormonen)
Het afweersysteem = het immuunsysteem
Functie = beschermen tegen pathogenen (=ziekteverwekkers)
vb) bacteriën, virussen, schimmels, parasieten, geïnfecteerde eigen lichaamscellen
3 lagen van de immuunafweer bij gewervelde dieren
1) mechanische en chemische verdediging
mechanische barrière: fysieke huid barrières
chemische barrière: lage pH (maag,) en anti-bacteriële enzymen (tranen)
=> zorgen dat het niet in het lichaam binnen kan
2) Aangeboren immuunsysteem
3) Adaptieve immuunsysteem
wisselwerking tss 2 systemen
★ bieden ALLEBEI verdediging tegen ziekteverwekkers die mechanische, chemische
grenzen van het lichaam overschrijden
Aangeboren immuunsysteem Adaptieve, verworven immuunsysteem
★ aanwezig vanaf de geboorte ★ ontwikkel je doorheen je leven
★ activering binnen minuten, uren ★ activering kost dagen
★ aspecifieke afweer ★ specifieke afweer
★ afweer blijft gelijk na herhaalde infectie ★ afweer neemt toe na herhaalde infectie
★ omvatten complementsystemen en ★ versterkt het aangeboren immuunsysteem
verschillende soorten witte bloedcellen ★ omvatten T-lymfocyten en B-lymfocyten
○ fagocytosiche cellen (neutrofiel) B-lymfocyten
○ natural killer cellen (grote lymfocyten) ➔ ontstaan in het beenmerg
7
,○ complementeiwitten T-lymfocyten
○ interleukinen ➔ ontstaan in de thymus
○ = aangeboren responsproducten antistoffen = antilichamen
Hoe komt het immuunsysteem op gang?
➢ antigenen van cellen worden voortdurend gecontroleerd door het immuunsysteem
(op het membraan van alle cellen zitten antigenen)
➢ een pathogeen met een vreemd antigen wordt herkend door de cellen van het
immuunsysteem
➢ goed werkend immuunsysteem zal binnen een bepaalde tijd alle pathogenen
uitschakelen
★ Aspecifieke afweer
○ cellen die zich niet specifiek richten op 1 soort pathogeen
○ fagocytosen
■ monocyten, neutrofielen, eosinofielen zijn fagocytosen
■ andere cellen opeten
■ plaatsen antigen van pathogeen op hun membraan zodat lymfeklieren
het kunnen tonen aan lymfocyten => adaptieve immuunsysteem
activeren
★ Specifieke afweer
○ afweer tegen 1 specifieke soort cellen
○ 2 soorten specifieke afweer
■ humorale afweer: ziekteverwekkers in lichaamsvocht
■ cellulaire afweer: geïnfecteerde cellen
○ B-lymfocyten
■ maken antistoffen aan tg pathogeen
■ virussen kunnen niet meer binnen in cellen & bacteriën gaan kapot
■ humorale afweer
○ T-lymfocyten
■ bestrijden pathogenen die in de gastheer zitten (buiten zicht
afweersysteem)
■ schieten geïnfecteerde cellen lek => makkelijker opgeruimd worden
■ cellulaire afweer
8
, Cellulaire afweer
=> macrofaag gaat antigenen presenteren (APC=
antigen presenterende cel)
=> T-helper cellen hebben een specifieke T-cel
receptor die juist het antigeen op de macrofaag
herkent
=> T-helper cellen laten cytokines vrij
=> cytotoxische T-cellen schieten pathogeen lek
=> pathogeencel doet apoptose
Humorale afweer
=> B-cellen produceren antistoffen/ antilichamen/ immunoglobulinen
=> antilichamen komen vrij in de bloedbaan
=> antilichamen hechten zich aan oppervlak van pathogeen: onschadelijk gemaakt
Structuur immunoglobulinen:
➢ 2 zware & 2 lichte ketens (zware ketens binden via S-bruggen)
➢ Fab (bindt met het antigen) & Fac (niet met antigen te binden maar
andere structurele functies)
➢ elke B-cel produceert een uniek immunoglobuline
➢ elke antistof heeft specifieke receptor voor een bepaald antigen
○ als receptor bindt met een antigen wordt de B-cel
gestimuleerd om grote hoeveelheden van dat specifiek
anitsof te maken => klonale selectie
cytokines = cellen die signalen doorgeven van ene immuuncel naar de
andere
=> boodschappers in zowel aangeboren als verworven immuunsysteem
aanmaak door wbc
Immunologisch geheugen= verworven immuunsysteem onthoudt kenmerken van pathogeen
Hoe? Meeste afweercellen gaan direct dood nadat pathogeen is opgeruimd maar B- en T-
geheugencellen blijven een paar jaar leven en onthouden wat ze gezien hebben
Lymfeklieren en bloedsomloop
De lymfeklieren:
=> basis voor beginnen van adaptieve, verworven immuunsysteem
Algemeen: lymfeklieren verzamelen informatie over antigenen en geven deze informatie
door aan de T- en B-lymfocyten zodat deze de antigenen kunnen herkennen
9
, Stap 1) lymfocyten verlaten bloedsomloop en gaan zitten in
lymfeklier
Stap 2) lichaamsvocht(lymfe) levert via lymfevaten oplosbaar
antigen aan lymfeklier
Stap 3) B-cellen herkennen oplosbaar antigen
Stap 4) T-cellen herkennen oplosbaar antigen
Stap 5) interactie tss de B en de T cellen => de B cel
verandert en produceert de juiste antistoffen
Stap 6) lichaamsvocht (lymfe) terug afgevoerd naar
bloedsomloop
Lymfevloeistof = Lymfe = interstitiële vloeistof = lichaamsvocht
● apart lymfevatenstelsel
● bevat 3 keer volume van bloed
● bestaat uit water met veel eiwitten
● vervoert lymfocyten
Primaire lymfoïde organen: beenmerg en thymus
secundaire lymfoïde organen: lymfeklieren en milt => betrokken bij initiëren van
immuunrespons (zie tekening)
De bloedsomloop:
T-lymfocyten en B-lymfocyten aanvoeren, transporteren in het lichaam via bloedvaten
=> leukocyten = wbc circuleren door het lichaam een bevinden zich in weefsels en
lymfeklieren
Het complementsysteem
= een reeks eiwitten die opgelost is in het bloed, de eiwitten binden direct aan bacteriën en
schimmels
=> belangrijk onderdeel van het aangeboren immuunsysteem
=> 3 verschillende manieren voor complementactivering
H3: Celorganellen
➔ Cytomorfologie = beschrijven van de celorganellen (=subcellulaire structuren) & hun
functies
➔ gegeneraliseerde cel: een cel waarin alle mogelijke celorganellen voorkomen
◆ bepaalde celtypes hebben meer/minder/geen bepaalde celorganellen
afhankelijk v.d. functie
zichtbaar met LM zichtbaar met EM
-membraan -membraan
-kern -kern
-cytoplasma -cytoplasma
-cytoskelet (=cytofilamenteus systeem)
10
H1: Prepareren en observeren van cellen en weefsels
H2: Bloed
Bloed = een gespecialiseerde vorm van bindweefsel, soort suspensie
=>bestaat uit de bloedcellen en het bloedplasma die door elkaar gemengd zijn
=>voorlopers van de bloedcellen bevinden zich in het beenmerg
=> volwassen persoon 5-6 liter bloed
Samenstelling bloed:
bloedcellen bloedplasma bloedserum
hematocriet = het aantal rode bloedcellen in lichtgeel, vloeibaar deel van het bloed serum = het bloedplasma
het bloed ➔ zorgt voor het vervoer van zonder de
stoffen in het bloed vb) stollingseiwitten
rode bloedcellen = erytrocyten glucose, CO2 ➔ ontstaat bij
★ 45% ➔ bevat in oplossing alle gestold bloed =>
★ zuurstof vervoeren met hulp van bestanddelen voor een plasma eiwit
hemoglobine instandhouden bloed gaat neerslaan
➔ 54,30 % aan en
witte bloedcellen = leukocyten ➔ bevat water fibrinedraden
★ 0,70% ➔ bevat bloedeiwitten
vormen: fibrine
★ ziekteverwekkers onschadelijk maken bloedklonter
◆ fibrinogeen, albumine,
○ ziekteverwekker insluiten waarin alle cellen
imunnoglobines
○ antistof maken gevangen zitten
➔ bevat zouten, hormonen,
afbraakproducten,
bloedplaatjes = trombocyten voedingsstoffen
★ bloedstolling
★ geen echte cellen
★ ontstaan nadat megakaryocyten in het
beenmerg hun cytoplasma afsnoeren
bloed een tijdje laten staan => serum + bloedstolsel (vaste bloedbestanddelen en
fibrinedraden)
bloed centrifugeren => laagje plasma, laagje rode bloedcellen, laagje witte bloedcellen
Aantallen van de bloedcellen
Aantal bloedcellen
➢ absolute waarde via celcounter
➢ relatieve waarde via bloeduitsrijkje
○ uitsmeren van een druppel bloed zodat de bloedcellen naast elkaar liggen
○ bloedcellen hebben geen kleur
○ na het drogen bloedcellen kleuren en bekijken met klaarveld microscoop om
ze te tellen
1
,=> het aantal van een bepaalde soort bloedcel is belangrijk bij de diagnose van bepaalde
ziekten vb) leukemie-patiënten hebben te weinig witte bloedcellen
★ erytrocyten
★ leukocyten
○ agranulocyten
■ lymfocyten 20-40%
■ monocyten 3-8%
○ granulocyten
■ neutrofielen 40-75% (het meeste)
■ eosinofielen 1-4%
■ basofielen 1%
★ trombocyten
De rode bloedcellen
= erytrocyten = rbc
➔ geen kern, bijna geen celorganellen
➔ biconcave schijfjes = schijfjes met een deuk in het midden
◆ diameter van 7 micrometer
◆ gemakkelijk vervormbaar (door kleine capillairen gaan)
◆ alle rode bloedcellen hebben dezelfde vorm, grootte
➔ kleuring met eosine: rood
➔ bevatten het eiwit hemoglobine in grote hoeveelheden
◆ nodig voor het transport van O2 en CO2
◆ geeft de rode kleur aan bloed
➔ levensduur van 120 dagen
◆ daarna uit bloedbaan verwijdert en afgebroken door macrofaag
◆ nieuwe rbc gemaakt in het rode beenmerg door invloed nieren
➔ reticulocyten
◆ voorlopercellen van rbc
◆ bevatten nog ribosomen, ribosomaal RNA
➔ geldrol = rouleaux
◆ schikking van erytrocyten: vlakke zijden in lange rijen tegen elkaar aan
◆ druk: ze komen los van elkaar
◆ agglutinatie: erytrocyten klitten definitief vast door antilichamen
2
, 1) EPO-Gen = erytropoëtine
★ hormoon dat geproduceerd wordt in de nier
★ stimuleert de voorlopercellen in het beenmerg om rijpe, rode
bloedcellen te vormen (bij aanmaak van nieuwe rbc)
★ bij een lage zuurstofconc. in het bloed gaan de nieren meer
EPO produceren
○ door extra hoeveelheid rode bloedcellen kan
zuurstoftransport toenemen
★ ong. 2 miljoen rbc per seconde afgebroken en opnieuw
gevormd in beenmerg
2) CO-vergiftiging
In de rode bloedcellen: eiwit hemoglobine: bindt zowel met O2 als
C02 en vervoert het
● in zuurstofrijke regio’s: hemoglobine laat CO2 los en bindt met O2 =>
oxyhemoglobine
● in zuurstofarme regio’s: hemoglobine laat O2 los (in de weefsels die het gebruiken
voor verbranding) en bindt met CO2
CO2 (gemaakt in weefsels) wordt naar de longen getransporteerd op verschillende manieren
● gebonden aan hemoglobine
● opgelost in het bloedplasma
CO2 bindt sterker met hemoglobine dan O2 => te hoge CO2 conc. in omgeving gevaarlijk
=> In een slecht geventileerde, kachelverwarmde ruimte: veel CO aanwezig
=> CO heeft een hogere affiniteit dan O2 en CO2: hemoglobine bindt irreversibel aan CO
waardoor hemoglobine niet meer voldoende kan binden aan O2=> zuurstoftekort in weefsels
3) Bloedgroepen
op het membraan van de rode bloedcellen komen antigenen voor die de bloedgroep bepalen
Abnormale bestanddelen, vorm van rode bloedcellen
● Stippeling = nog een organel aanwezig: RNA-resten
○ Howell Jolly = rest van een kern (DNA-fragment dat donker kleurt)
● Aantal: anemie (te weinig rbc) ⇔ poly globulinemie (te veel rbc)
● Kleur bepaald door conc. hemoglobine: Hypochroom, normochroom, hyperchroom
● Grootte van de rbc kan verschillen
● Vormafwijking
○ sikkelcelanemie veroorzaakt opstapeling
○ druppelvorm
○ vaak bij anemie
De witte bloedcellen
=leukocyten =wbc
● bolvorm
● bezitten wel een kern en celorganellen
3
, ● geen hemoglobine
● te weinig wbc = leukocytose ⇔ te veel wbc = leukopenie
2 klassen:
★ Agranulocyten
○ bevatten geen granulen/korreling in het cytoplasma
○ 1 kern met een regelmatige vorm
■ lymfocyten en monocyten
★ Granulocyten
○ bevatten granulen/korreling in het cytoplasma
○ onregelmatige gelobde kern
■ neutrofielen en eosinofielen en basofielen
Diapedese = de witte bloedcellen verlaten de bloedbaan
→ ze glijden door twee naast elkaar gelegen endotheelcellen en komen terecht in
bindweefsel
Fagocytose = de witte bloedcellen ruimen bacteriën op door ze in te sluiten
→betrokken bij verdedigingssysteem tegen lichaamsvreemde stoffen
Agranulocyten
1) Lymfocyten
➢ kern heel groot t.o.v. het cytoplasma: grote nucleoplamsatische index
○ heterochromatische kern: heel sterk verpakt, DNA niet actief
○ mooie gladde kern, geen lobben
○ kern is donker gekleurd
➢ kleine cellen
➢ In het cytoplasma, inactief
○ bijna geen cytoplasma
○ bijna geen korrels
➢ actief
○ verdubbelen in diameter
○ meer cytoplasma
○ korrels komen voor
○ actieve lymfocyt met granulen = lysosoom
➢ Functie
○ specifieke immuunreactie = specifieke lichaamsvreemde stoffen worden
uitgeschakeld
➢ 2 klasses lymfocyten (morfologisch heel moeilijk te onderscheiden)
○ B-lymfocyt (toename ribosomen op RER)
■ rol in humorale immuniteit = extracellulair
■ ziekteverwekkers in lichaamsvocht
■ specifieke antistoffen maken tegen specifieke antigenen
■ niet veel in bloedbaan
○ T-lymfocyt (toename vrije ribosomen)
■ rol in cellulaire immuniteit = intracellulair
■ zieke cellen
■ in de bloedbaan
=> morfologisch onderscheiden we enkel T en B cellen, maar functioneel bestaat er een
grote lymfocyt populatie
4
,Aanmaak witte bloedcellen
=> alle wbc worden in het beenmerg of de thymus gevormd uit een megakoaryocyt en
verder gedifferentieerd
2) Monocyten
● kern in hoefijzervorm, niervorm
○ chromatine is minder dens dan lymfocyt; actiever
○ kern minder donker gekleurd
○ 2-3 kernlichaampjes
● grootste wbc
● veel lysosomen in het cytoplasma (stippeltjes)
● verlaten de bloedbaan en worden macrofagen in
verschillende weefsels
● Functie
○ via fagocytose dode cellen en vreemde stoffen
opnemen
○ receptoren voor antigenen
Granulocyten
3) Neutrofielen
➢ sterk ingesnoerde, gelobde kern (bijna niet meer
aan elkaar)
○ heterochromatine ligt tegen de kernwand
➢ veel in aantal (40-70% wbc)
➢ gemiddelde grootte
➢ hebben lysosomen, korrels in het cytoplasma
➢ functie
○ bloedbaan verlaten via diapedese en
aangetrokken naar beschadigde gebieden
○ fagocytose
○ eerste afweer tg bacteriële infecties
➢ heel veel jonge neutrofielen : infectie
4)Eosinofielen
➢ brilvormige kern, 2 lobben
➢ klein in aantal (1-4% wbc)
➢ gemiddelde grootte
➢ hebben lysosomen, korrels in cytoplasma
○ specifieke granulen: zure fosfatase,
○ cathepsine, ribonuclease, major basic protein
(zeer basisch: kleurbaarheid met eosine =>
cytoplasma donkerder gekleurd)
➢ functie
○ fagocytose (tragere diapedese)
○ (worm) infecties
5
, ○ opruimers Ag-Al complexen bij allergieën
○ parasieten bestrijden
5)Basofielen
➢ kernen verstopt achter de korreling
➢ kleinste aantal (minder dan 1% wbc)
➢ gemiddelde grootte
➢ in het cytoplasma veel korrels (gekleurd met een
basische kleurstoffen = basofiel)
○ specifieke granulen: histamine (lokt
fagocytose uit), heparine (voorkomt
bloedstolling)
➢ Functie
○ allergieën, sinitus, ontstekingen
De bloedplaatjes = trombocyten
● zeer klein (2-4 micrometer)
● zeer veel in ons bloed
● licht basofiel en bevatten korreling
● levensduur: 10 dagen
● spelen belangrijke rol bij bloedstolling = hemostase
○ bloeding ontstaat: bloedplaatjes hechten aan de wand
○ agglutinatie bloedplaatjes onderling
○ vormen samen met stollingseiwitten(=stollingsfactoren) een ingewikkeld
complex: bloeding stelpen
6
, ○ fibrinedraden verstevigen de stop
● ontstaan uit voorlopercellen in het beenmerg: megakaryocyten
○ uiteenvallen,afbrokkelen van de megakaryocyten
○ van elke megakaryocyte ong 3000 bloedplaatjes losgemaakt
Het beenmerg:
● sponsachtig weefsel met voedingsstoffen en bloedvaten
● in de holtes van lange en platte beenderen
● 2 types beenmerg
○ rood beenmerg
○ geel beenmerg (veel meer vetcellen)
● megakaryocyten: zeer grote cellen (150 micrometer) gevangen in het beenmerg
● vetcellen in beenmerg
=> hematopoiese = stamcellen ontwikkelen zich tot verschillende bloedcellen
=> multipotent hematopoietische cellen: vermogen om uit te groeien tot alle verschillende
soorten bloedcellen (invloed omgevingsfactoren & hormonen)
Het afweersysteem = het immuunsysteem
Functie = beschermen tegen pathogenen (=ziekteverwekkers)
vb) bacteriën, virussen, schimmels, parasieten, geïnfecteerde eigen lichaamscellen
3 lagen van de immuunafweer bij gewervelde dieren
1) mechanische en chemische verdediging
mechanische barrière: fysieke huid barrières
chemische barrière: lage pH (maag,) en anti-bacteriële enzymen (tranen)
=> zorgen dat het niet in het lichaam binnen kan
2) Aangeboren immuunsysteem
3) Adaptieve immuunsysteem
wisselwerking tss 2 systemen
★ bieden ALLEBEI verdediging tegen ziekteverwekkers die mechanische, chemische
grenzen van het lichaam overschrijden
Aangeboren immuunsysteem Adaptieve, verworven immuunsysteem
★ aanwezig vanaf de geboorte ★ ontwikkel je doorheen je leven
★ activering binnen minuten, uren ★ activering kost dagen
★ aspecifieke afweer ★ specifieke afweer
★ afweer blijft gelijk na herhaalde infectie ★ afweer neemt toe na herhaalde infectie
★ omvatten complementsystemen en ★ versterkt het aangeboren immuunsysteem
verschillende soorten witte bloedcellen ★ omvatten T-lymfocyten en B-lymfocyten
○ fagocytosiche cellen (neutrofiel) B-lymfocyten
○ natural killer cellen (grote lymfocyten) ➔ ontstaan in het beenmerg
7
,○ complementeiwitten T-lymfocyten
○ interleukinen ➔ ontstaan in de thymus
○ = aangeboren responsproducten antistoffen = antilichamen
Hoe komt het immuunsysteem op gang?
➢ antigenen van cellen worden voortdurend gecontroleerd door het immuunsysteem
(op het membraan van alle cellen zitten antigenen)
➢ een pathogeen met een vreemd antigen wordt herkend door de cellen van het
immuunsysteem
➢ goed werkend immuunsysteem zal binnen een bepaalde tijd alle pathogenen
uitschakelen
★ Aspecifieke afweer
○ cellen die zich niet specifiek richten op 1 soort pathogeen
○ fagocytosen
■ monocyten, neutrofielen, eosinofielen zijn fagocytosen
■ andere cellen opeten
■ plaatsen antigen van pathogeen op hun membraan zodat lymfeklieren
het kunnen tonen aan lymfocyten => adaptieve immuunsysteem
activeren
★ Specifieke afweer
○ afweer tegen 1 specifieke soort cellen
○ 2 soorten specifieke afweer
■ humorale afweer: ziekteverwekkers in lichaamsvocht
■ cellulaire afweer: geïnfecteerde cellen
○ B-lymfocyten
■ maken antistoffen aan tg pathogeen
■ virussen kunnen niet meer binnen in cellen & bacteriën gaan kapot
■ humorale afweer
○ T-lymfocyten
■ bestrijden pathogenen die in de gastheer zitten (buiten zicht
afweersysteem)
■ schieten geïnfecteerde cellen lek => makkelijker opgeruimd worden
■ cellulaire afweer
8
, Cellulaire afweer
=> macrofaag gaat antigenen presenteren (APC=
antigen presenterende cel)
=> T-helper cellen hebben een specifieke T-cel
receptor die juist het antigeen op de macrofaag
herkent
=> T-helper cellen laten cytokines vrij
=> cytotoxische T-cellen schieten pathogeen lek
=> pathogeencel doet apoptose
Humorale afweer
=> B-cellen produceren antistoffen/ antilichamen/ immunoglobulinen
=> antilichamen komen vrij in de bloedbaan
=> antilichamen hechten zich aan oppervlak van pathogeen: onschadelijk gemaakt
Structuur immunoglobulinen:
➢ 2 zware & 2 lichte ketens (zware ketens binden via S-bruggen)
➢ Fab (bindt met het antigen) & Fac (niet met antigen te binden maar
andere structurele functies)
➢ elke B-cel produceert een uniek immunoglobuline
➢ elke antistof heeft specifieke receptor voor een bepaald antigen
○ als receptor bindt met een antigen wordt de B-cel
gestimuleerd om grote hoeveelheden van dat specifiek
anitsof te maken => klonale selectie
cytokines = cellen die signalen doorgeven van ene immuuncel naar de
andere
=> boodschappers in zowel aangeboren als verworven immuunsysteem
aanmaak door wbc
Immunologisch geheugen= verworven immuunsysteem onthoudt kenmerken van pathogeen
Hoe? Meeste afweercellen gaan direct dood nadat pathogeen is opgeruimd maar B- en T-
geheugencellen blijven een paar jaar leven en onthouden wat ze gezien hebben
Lymfeklieren en bloedsomloop
De lymfeklieren:
=> basis voor beginnen van adaptieve, verworven immuunsysteem
Algemeen: lymfeklieren verzamelen informatie over antigenen en geven deze informatie
door aan de T- en B-lymfocyten zodat deze de antigenen kunnen herkennen
9
, Stap 1) lymfocyten verlaten bloedsomloop en gaan zitten in
lymfeklier
Stap 2) lichaamsvocht(lymfe) levert via lymfevaten oplosbaar
antigen aan lymfeklier
Stap 3) B-cellen herkennen oplosbaar antigen
Stap 4) T-cellen herkennen oplosbaar antigen
Stap 5) interactie tss de B en de T cellen => de B cel
verandert en produceert de juiste antistoffen
Stap 6) lichaamsvocht (lymfe) terug afgevoerd naar
bloedsomloop
Lymfevloeistof = Lymfe = interstitiële vloeistof = lichaamsvocht
● apart lymfevatenstelsel
● bevat 3 keer volume van bloed
● bestaat uit water met veel eiwitten
● vervoert lymfocyten
Primaire lymfoïde organen: beenmerg en thymus
secundaire lymfoïde organen: lymfeklieren en milt => betrokken bij initiëren van
immuunrespons (zie tekening)
De bloedsomloop:
T-lymfocyten en B-lymfocyten aanvoeren, transporteren in het lichaam via bloedvaten
=> leukocyten = wbc circuleren door het lichaam een bevinden zich in weefsels en
lymfeklieren
Het complementsysteem
= een reeks eiwitten die opgelost is in het bloed, de eiwitten binden direct aan bacteriën en
schimmels
=> belangrijk onderdeel van het aangeboren immuunsysteem
=> 3 verschillende manieren voor complementactivering
H3: Celorganellen
➔ Cytomorfologie = beschrijven van de celorganellen (=subcellulaire structuren) & hun
functies
➔ gegeneraliseerde cel: een cel waarin alle mogelijke celorganellen voorkomen
◆ bepaalde celtypes hebben meer/minder/geen bepaalde celorganellen
afhankelijk v.d. functie
zichtbaar met LM zichtbaar met EM
-membraan -membraan
-kern -kern
-cytoplasma -cytoplasma
-cytoskelet (=cytofilamenteus systeem)
10