EEN ONDERSCHEID TE MAKEN TUSSEN GOEDE EN SLECHTE MANIER
VAN HANDELEN. LEG HET VERSCHIL UIT TUSSEN DE TWEE.
Zowel morele intuïtie als ethiek maken een onderscheid tussen goed en slecht
handelen, maar ze vertrekken vanuit een andere basis.
Morele intuïtie is een spontaan gevoel over wat juist of fout is, zonder dat je er
bewust over moet nadenken. Het komt vaak voort uit opvoeding, gewoontes of
cultuur.
Ethiek daarentegen is een systematische manier van nadenken over goed en
kwaad. Het probeert morele keuzes te onderbouwen met logische argumenten,
principes en redeneringen. Je denkt dus actief na over waarom iets goed of fout
is.
VRAAG 2: ZOWEL RECHT ALS ETHIEK ZIJN EEN MANIER OM EEN
ONDERSCHEID TE MAKEN TUSSEN GOEDE EN SLECHTE MANIER VAN
HANDELEN. LEG HET VERSCHIL UIT TUSSEN DE TWEE.
Zowel recht als ethiek maken een onderscheid tussen goed en slecht handelen,
maar ze vertrekken vanuit een andere basis.
Het recht bestaat uit officieel vastgelegde regels, zoals wetten, die gelden voor
iedereen. Wie die regels overtreedt, kan gestraft worden.
Ethiek daarentegen is het systematisch nadenken over wat moreel juist of fout
is, op basis van logische argumenten en principes.
Iets kan dus wettelijk toegestaan zijn, maar toch ethisch problematisch.
Of zoals je mooi kan samenvatten: HET RECHT BEPAALT WAT MAG, ETHIEK WAT
ZOU MOETEN .
VRAAG 3: HOEWEL ETHIEK EEN ACADEMISCHE DISCIPLINE IS, IS HET
TOCH GEEN EXACTE WETENSCHAP. LEG UIT WAT DE VERSCHILLEN
ZIJN TUSSEN DEZE TWEE MANIEREN VAN KIJKEN NAAR DE REALITEIT,
EN HOE DIE TWEE (KUNNEN) INTERAGEREN.
Exacte wetenschap onderzoekt wat écht zo is, op basis van metingen,
observaties en feiten. Het draait om objectieve kennis van de werkelijkheid.
Ethiek daarentegen kijkt niet naar wat IS , maar naar wat ZOU MOETEN ZIJN . Het is
een vorm van reflectie over waarden, normen en morele overtuigingen.
De twee vullen elkaar aan: wetenschap levert kennis, ethiek helpt ons
nadenken over wat we met die kennis moeten doen. Ze werken dus samen
wanneer we morele keuzes moeten maken op basis van wetenschappelijke
gegevens.
Bijvoorbeeld: als wetenschappelijk onderzoek aantoont dat een varken even
intelligent is als een hond, roept dat een ethische vraag op: WAAROM ETEN WE
HET ENE DIER WEL, EN BESCHOUWEN WE HET ANDERE ALS HUISDIER?
VRAAG 4: INTRINSIEKE WAARDE IS GEKOPPELD MET ETHISCHE
RELEVANTIE.
, a) Leg uit welke twee types ethische relevante entiteiten er zijn in de ethiek
De morele actor/subject = een wezen dat in staat is om voor zichzelf te denken,
ze hebben het vermogen om zelf ethische beslissingen te maken. Vb: de mens
De morele patient/object = een wezen dat niet in staat is om voor zichzelf te
denken, de morele actor zal dus ethische beslissingen voor hem maken. Het zijn
de wezens die ethisch relevant zijn, maar niet moreel verantwoordelijk.
Vb: dieren, baby’s, mensen met verstandelijke beperking
b) Wat betekent de notie van intrinsieke waarde?
Intrinsieke waarde betekent dat een entiteit waardevol is om zichzelf, los van het
nut of de betekenis die het voor iemand anders heeft. Iets met intrinsieke waarde
verdient morele aandacht, niet omdat het iets oplevert, maar omdat het op zich
belangrijk is.
Bijvoorbeeld: een mens heeft waarde, ook als hij/zij niet nuttig is voor anderen.
Hetzelfde geldt voor een dier dat kan lijden: ook al kan het niet nadenken over
ethiek, het heeft alsnog intrinsieke waarde omdat het een voelend wezen is.
VRAAG 5: GEEF EEN KORT OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE
ELEMENTEN EN PRINC IPES VAN DE DEUGDENETHIEK,
GEVOLGENETHIEK EN PLICHTETHIEK.
Er zijn drie grote stromingen in de ethiek: deugdenethiek, gevolgenethiek en
plichtenethiek.
Deugdenethiek
In de deugdenethiek zit het onderscheid tussen een goede of slechte handeling in
het doel ervan. De vraag is dus: WAAROM doet iemand wat die doet? Als het doel
goed is, wordt de handeling ook als goed gezien.
Dat doel hangt samen met het karakter van de persoon. Iemand met een goed
karakter stelt goede doelen, want die handelt met de juiste bedoelingen. Deze
visie komt voort uit het denken van Aristoteles. 4 belangrijkste deugden: moed,
gematigdheid, verstandigheid en rechtvaardigheid
Gevolgenethiek (consequentialisme)
In de gevolgenethiek hangt het oordeel af van de gevolgen van een handeling.
Iets is goed als het positieve gevolgen heeft, zoals vreugde of welzijn, en slecht
als het pijn of lijden veroorzaakt.
Belangrijk is dat de gevolgen voor iedereen evenveel meetellen -> het geluk
van één persoon is niet belangrijker dan dat van een ander.
De bekendste versie hiervan is het utilitarisme, zoals bij Peter Singer. Positieve
en negatieve gevolgen compenseren elkaar: een handeling is goed als ze
uiteindelijk méér positieve dan negatieve gevolgen oplevert.
Plichtenethiek (deontologie)
Volgens de plichtenethiek heeft elk wezen met intrinsieke waarde bepaalde
rechten. Iemand moet op een bepaalde manier (niet) behandeld worden,
ongeacht de gevolgen.
Een handeling is fout als ze die rechten of plichten schendt – ook al zou het
, resultaat positief zijn. Het gaat dus niet over wat een handeling OPLEVERT , maar
of ze moreel juist is volgens bepaalde principes. Deze visie komt van Kant.
VRAAG 6: WAT BEDOELT MEN MET DE UITBEREIDING VAN DE MORELE
CIRKEL?
De morele cirkel verwijst naar wie we beschouwen als moreel relevant: wie
vinden we belangrijk, wie verdient morele aandacht of bescherming?
De cirkel bestaat uit vier ringen, en elke ring representateerd het
standpunt/moreel object van een bepaald denkkader binnen de ethiek.
M = mens -> enkel mens relevant = antropocentrisme
D = dier -> alle dieren (incl mens) relevant = zoocentrisme
P = plant -> alle levende wezens relevant = biocentrisme
E = ecosysteem -> het hele ecosysyteem ( ook niet levende wezens) relevant =
ecocentrisme
De uitbreiding van de morele cirkel betekent dat we steeds meer entiteiten als
ethisch relevant gaan beschouwen. We schuiven dus op van antropocentrisme
(de mens staat centraal) naar ecocentrisme (ook ecosystemen en natuur op zich
krijgen waarde).
VRAAG 7: DE MENS-DIERRELATIE IS DE BELANGRIJKSTE FACTOR IN
HOE WE DIEREN BEHANDELEN. LEG UIT WAT DIT BETEKENT EN TOON
AAN MET VOORBEELDEN DAT DIT ZO IS.
Hoe we dieren behandelen, hangt vooral af van de manier waarop we de relatie
met dat dier invullen. Het gaat dus niet om het dier op zich, maar om wat het
voor óns betekent.
We onderscheiden zeven soorten mens-dierrelaties (nuts, gezelschaps, wilde,
schadelijke, exotische, hobby, hulpdieren), en die bepalen hoe waardevol we een
dier vinden. Dat is gebaseerd op hoeveel geld we willen uitgeven aan medische
zorg, of hoe erg we het vinden als een dier sterft.
Voorbeeld 1: Een gezelschapsdier zoals een hond zien we als een deel van het
gezin. Het dier heeft emotionele waarde, en als het ziek is, zijn we vaak bereid
veel geld te spenderen aan medische zorg. We proberen het leven van zo’n dier
dan ook zo lang mogelijk te rekken.
Voorbeeld 2: Schadelijke dieren, zoals ratten of muizen, zien we als een
bedreiging. Ze brengen ziektes over of maken schade, dus zijn we net bereid om
te betalen voor bestrijding of doding.
Conclusie: onze relatie met het dier bepaalt hoeveel waarde we eraan hechten,
en dat zie je ook in hoe we het behandelen.