Cultuur en mediatheorie
Les 1: inleiding (17/2)
Cultuur: Alles wat mensen maken en kunnen doorgeven van generatie op generatie
Taak: 26 mei vorig jaar; opnieuw indienen? 14,5/20
Enkele afbakeningen en bepalingen
1. Cultuur als domein of dimensie
a. Cultuur benaderen als een corpus/lichaam: afgebakend (domein, sociologie)
b. Er is niets dat je niet cultuurtheoretisch kunt bekijken. Het onderzoeken van de
culturele dimensie die overal inzit (cultuurtheorie; waarom, wie, van waar, hoe?
Dimensie)
c. Begrippen vestigen de aandacht op iets: dan verschijnen er andere dingen die je
anders misschien niet opvielen
2. Cultuur als geheel van betekenissen – ‘nomisering’
a. Cultuurwezens zijn altijd bezig met betekenissen, een betekenis kan je geven op
veel manieren; samenleving deelt zich op want iedereen kan alles anders bekijken
b. ‘Nomos’: naam, we doen aan naamgeving: pas als je iets benoemt ‘is’ het volledig,
het krijgt opnieuw een bestaan, na de creatie van ‘iets’. Naamgeving wijst op een
zekere betrokkenheid, maakt iets aanspreekbaar. Dit kan dankzij taal.
c. ‘Nomos’: norm, als je dan dingen een naam geeft, geef je ze dus blijkbaar ook een
norm (zo dien je ze aan te spreken), een bepaalde plaats.
- Onze naamgeving wordt gereflecteerd in onze normen: nu meer genderneutrale
namen dan ooit.
- Cultuur is een kwestie van constructie en deconstructie van betekenissen. Dit
kan zowel door de mens als natuur veroorzaakt worden.
3. Cultuur als tweede natuur (A. Gehlen)
a. Vroeggeboorte (anatomisch plastisch) en neotenie
- Mensen worden te vroeg geboren; enorm hulpeloos, kan zich niet eens
vasthouden. Cultuur moet tekortkoming natuur opvangen (geen instinct of
gedragspatronen, alles aangeleerd). Geen van onze ledematen zijn
gespecialiseerd (een paard heeft hoeven, vogels hebben klauwen om prooi te
vangen…), onze handen definiëren ons maar zijn niet zo gespecialiseerd (we
kunnen alles een beetje, niets goed). De mens is het meest ongespecialiseerde
wezen.
- Neotenie: behoud van juveniele kenmerken bij volwassen exemplaren (mannen
veranderen al iets meer; baardgroei etc).
- We blijven plastisch/kneedbaar en kunnen altijd bijleren.
b. Instinctarmoede & Weltoffenheit
- Instincten: aangeboren gedragspatronen (hebben we bijna niet dus wij moeten
aangeleerde gedragspatronen ontwikkelen)
- Cultuur als vervanging/compensatie voor het verdwijnen van onze instincten,
biedt houvast en geeft vrijheid om zelf je leven in te richten. Instinctgericht
handelen geeft geen vrijheid of mogelijkheid tot creativiteit.
c. Achtergrondfunctie van institutie
- Cultuur is een contingent iets; biedt een beetje houvast maar is veranderlijk!
Cultuur als achtergrond… (kan niet w voorspeld).
d. Urmensch und spätkultur
, - Cultuur vervangt instincten, maar onze omgeving is fluïde en biedt tegenwoordig
nog amper houvast. We spreken dan van een postcultuur, waar slimme
technologie ons zal ondersteunen.
- Desinstitutionalisering: cultuur die bestaat uit instituties en dus aangeleerde
gedragspatronen zal vervagen, wordt niet langer opgeslagen omdat we steeds
meer leunen op externe middelen zoals technologie. We worden steeds meer
postcultureel.
- ‘Subjectivering’: als je niet langer duidelijikde patronen verinwendigd, dan ben je
meer onzeker. Je hebt geen duidelijke kijk op de werkelijkheid, je tast maar rond
in subjectieve roerselen. Naarmate we onze kennis en oriënteringsvermogen
uitbesteden aan technologische hulpmiddelen, des te minder we een karakteriele
houvast hebben; des te meer we subjectief en hulpeloos worden. Wat willen we
nog, wie zijn we en waar willen we naartoe?
4. Cultuuranalyse: zin, tekens, praktijken
a. Verstehende benadering (zin):
- Betekenis zoeken, verstaan of begrijpen
- Dilthey, Rickert, Weber
b. Semiotiek (teken):
- Alles dat betekenisvol is, heeft tekens. Studie van cultuur via tekens, vorm.
- Saussure, Peirce
c. Analyse van praktijken
- Betekenissen zijn nooit zomaar betekenissen, zijn ingebed in praktijk. Wat doen
mensen ermee?
- Veldanalyse (Bourdieu)
- Cultural studies (Stuart Hall e.a.)
- Kritische theorie (Adorno over cultuurindustrie)
5. Aspecten van cultuur
a. Cognitief (wetenschap, technische kennis)(vb vest: herkennen het als vest door de
kennis van mouwen, etc)
b. Expressief (kunst, muziek, poëzie, erotiek) (vest: drukt een stijl uit)
c. Normatief (gedragsnormen, recht) (vest: je bent geacht het te dragen, past in
lesomgeving. Een bikini bv niet)
d. Evaluatief (waarden) (vest: duurzaam)
e. Constitutief (taal) (vest: we gaven het deze naam en riepen het zo tot leven; je
constitueert iets, doet iets ontstaan en maakt zo onderscheid)
Toepassing op het Lam Gods:
1. Cognitief: het lam staat voor Christus (religieuze betekenis), botanische kennis, kennis
over groepen vd samenleving. Het hele wereldbeeld van de late ML zit in dat schilderij.
Zeer grote cognitieve lading.
2. Expressief: het is een uitdrukking, schilderij
3. Normatief: de dieren en mensen
hebben een natuurlijke plaats
4. Evaluatief: dat wat ih midden staat
heeft belangrijke plaats
5. Constitutief: je roept het christelijke
wereldbeeld op
Men zegt niets over het artistieke,
maar over het normatieve.
Abstracte werken; vrijheid en expressie
maker staan centraal.
,Logocentrisme (Derrida): scheppende kracht van het woord is een vooroordeel dat
ingebakken zit in Joods-Christelijke samenleving. We hechten zoveel belang ah woord, alsof
alles eerst benoemt moet worden voor die tot ons kan komen.
Johannes (evangelie) spreekt van het woord dat alles gemaakt heeft. De woorden roepen het
in het leven; constituerende kracht. Alsof je een schaap niet kan onderscheiden zonder het
woord schaap te kennen. Maar in andere talen, hebben ze andere namen; er is iets contingent
aan want alles had anders kunnen heten.
Woord- en beeldcultuur: gespannen verhouding sinds jaren 80, wanneer beeld belangrijker
werd dan taal. ‘Ceci n’est pas une pipe’.
Je kan woord en beeld ook vermengen: beeld- en woordtaal.
Cultuur: connotaties van een begrip
1) Griekse notie van ‘paideia’ (het goed vormen van jongeren/goede opvoeding: het
welsprekend maken om mensen te kunnen overtuigen)
1. Sofisten: voorbij de mythe (rondtrekkende leraars die jongeren vaardigheden
aanleerde)
a. Physis (natuur) vs Nomos (afspraken, naamgeving, onderscheiding die mens zelf
creëert, contingentie; variabel van stadsstaat tot stadsstaat)
- Veel vermenging id mythische tijd; goden, mensen, dieren leefden door elkaar
b. Mens ‘maat van alle dingen’ (protagoras)
c. Cultuurrelativisme en nihilisme
- Kern van het ontstaan van wat cultuur is ligt al meteen naast cultuurrelativisme
en nihilisme (heel erg curieus! Zij die het uitvonden spraken al van …)
2. Plato: ideeënleer
a. Eeuwige vormen of ‘ideeën’ (wiskunde heel belangrijk; in staat zijn tot het denken in
zuivere, abstracte ideeën; echte ideeën (zoals een cirkel) zijn onzichtbaar want men
zag nog nooit een punt, alles is gemaakt van punten. De empirische, zichtbare
wereld is weerspiegeling van vormen ideeënwereld, een benadering, het lijkt er op
maar is de echte wereld niet! De empirische wereld zijn de schimmen van de echte,
ideeënwereld)
b. Anamnese: herinnering van ideeën (echte werkelijkheid =/ die dat we zien, toch
herkennen we vormen zoals een cirkel, want voor onze geboorte vertoefde we in de
ideeënwereld, waar je ziel alle ideeeën kent: ideeënleer als grondslag rationalisme)
c. Hoogste waarden in natuur van de mens (richt jongeren op zuivere wereld en
ideeen. Paideia is dus het herinneren ad fundamentele dingen, onze ware natuur.
Probeer te verbeteren en te werken aan een ideële werkelijkheid, cultuur is het
hoogste goed, het zuiverste. Haal mensen uit de verwarring tot het absolute; uit
grot)
2) Cultura
1. Romeinen en hun landbouwcultuur (‘aankweken’)
2. Cicero (1ste eeuw v.C.): ‘cultura animi’ (‘de ziel, het geestelijke’ aankweken/verbeteren;
jonge mens als soort plant)
3) Burgerlijk cultuurbegrip
1. Onttovering (wereld eerder betoverd door goddelijkheid; alles wat je zag was teken van
iets hogers. Dat wordt nu overboord gegooid; vroege wetenschappers en humanisten;
, empirische wereld en zaken van de geest staan los van elkaar, zijn 2 werelden;
stadsvorming die losstaat van religieuze wereld)
2. Dynamisch cultuurbegrip
- Vooruitgang (wat wij weten/hebben is meer en beter dan voorgaande generaties;
culturele evolutie)
- Rationalisering (volgt uit notie onttovering; als je zoekt naar verklaringen moet je
geen religieuze verklaringen geven, maar een preciezere, rationele verklaring)
3. Wilhelm Von Humboldt en de notie ‘Bildung’ (vorming, universiteiten waren zeer
traditioneel (verpakte geleerheid doorgeven) en evolueerde naar plaats waar je
zelfstandig onderzoek kon doen; nieuwe kennis groeide hier. Wilhelm vernieuwde de
unis. Studeren scherpt bepaalde kenmerken aan die je buiten dat domein ook kan
gebruiken; waarnemen, kritisch zijn, waarnemen, voorzichtig zijn; vorming mens tot
algemeen, volwaardig geestelijk wezen met verschillende capaciteiten, ‘faculteiten’)
4) Culturele antropologie
1. Empirisch cultuurbegrip (bronnen gemaakt/verspreid door missionarissen enerzijds en
door wetenschappers anderzijds)
- Gustav Klemm: Algemeine Kulturwissenschaft
- Edward Tyler: Primitive Culture (evolutionair denken; onderzoek naar
ontwikkeling, loskomen van universele denken; cultuur is divers. Beschrijvend,
analyserend, empirisch. Cultuur is niet meer de hoge ideeën maar hoe doet men
het?)
5) Cultuur vs civilisatie
1. Franse ‘civilisation’: ‘maniertjes’ (het civiele, het burger worden, beschaving)
2. VS
3. Duitse ‘kultur’: ‘geestelijke vorming’ (diep gevormd, tot in de wortels, cultuur
verinwendigen in denken en geest) ( lak aan de buitenkant, ‘schijncultuur’)
Les 2: H3: benaderingen van cultuur (23/2)
Drie benaderingen die volgen, weerspiegelen de subjectivistische (verstehende) benadering,
de structuraltistische (semiotiek) en poststructuralistische stomingen (Bourdieu’s
veldanalyse).
1. Hermeneutiek en verstehen (zin)
Alle culturele verschijnselen opvatten alsof het boodschappen zijn die gefilterd moeten
worden zodat alleen de waarheid er uit komt. Wat betekent een zin? Je hebt context nodig om
dit te begrijpen. Je moet je als het ware inleven in de geest van de auteur.
Voorgeschiedenis hermeneutiek
a. Antieken: filologisch doorgronden van teksten (hoe moet je een tekst
interpreteren?)
b. Theologische hermeneutiek: bijbelonderzoek (OT & NT) (ontleedde teksten;
wanneer, hoe, door wie? Allemaal versch contexten en functies. Onttovering van de
bijbel door kritische ontleding)
c. Rechtshermeneutiek: wetteksten interpreteren
d. Historische hermeneutiek: verleden reconstrueren (waarom deden ze dat? Ons
kader, evidenties aan de kant leggen om hun kader, context te begrijpen)
e. ‘hermeneutiek van het leven’ (om elkaar te begrijpen)
Hermeneutische cirkel; altijd tasten en voelen, voortdurend alert en argwanend zijn,
voortdurend van woord naar woordcontext gaan. De cirkel evolueert in een spiraal; telkens
opnieuw….
Les 1: inleiding (17/2)
Cultuur: Alles wat mensen maken en kunnen doorgeven van generatie op generatie
Taak: 26 mei vorig jaar; opnieuw indienen? 14,5/20
Enkele afbakeningen en bepalingen
1. Cultuur als domein of dimensie
a. Cultuur benaderen als een corpus/lichaam: afgebakend (domein, sociologie)
b. Er is niets dat je niet cultuurtheoretisch kunt bekijken. Het onderzoeken van de
culturele dimensie die overal inzit (cultuurtheorie; waarom, wie, van waar, hoe?
Dimensie)
c. Begrippen vestigen de aandacht op iets: dan verschijnen er andere dingen die je
anders misschien niet opvielen
2. Cultuur als geheel van betekenissen – ‘nomisering’
a. Cultuurwezens zijn altijd bezig met betekenissen, een betekenis kan je geven op
veel manieren; samenleving deelt zich op want iedereen kan alles anders bekijken
b. ‘Nomos’: naam, we doen aan naamgeving: pas als je iets benoemt ‘is’ het volledig,
het krijgt opnieuw een bestaan, na de creatie van ‘iets’. Naamgeving wijst op een
zekere betrokkenheid, maakt iets aanspreekbaar. Dit kan dankzij taal.
c. ‘Nomos’: norm, als je dan dingen een naam geeft, geef je ze dus blijkbaar ook een
norm (zo dien je ze aan te spreken), een bepaalde plaats.
- Onze naamgeving wordt gereflecteerd in onze normen: nu meer genderneutrale
namen dan ooit.
- Cultuur is een kwestie van constructie en deconstructie van betekenissen. Dit
kan zowel door de mens als natuur veroorzaakt worden.
3. Cultuur als tweede natuur (A. Gehlen)
a. Vroeggeboorte (anatomisch plastisch) en neotenie
- Mensen worden te vroeg geboren; enorm hulpeloos, kan zich niet eens
vasthouden. Cultuur moet tekortkoming natuur opvangen (geen instinct of
gedragspatronen, alles aangeleerd). Geen van onze ledematen zijn
gespecialiseerd (een paard heeft hoeven, vogels hebben klauwen om prooi te
vangen…), onze handen definiëren ons maar zijn niet zo gespecialiseerd (we
kunnen alles een beetje, niets goed). De mens is het meest ongespecialiseerde
wezen.
- Neotenie: behoud van juveniele kenmerken bij volwassen exemplaren (mannen
veranderen al iets meer; baardgroei etc).
- We blijven plastisch/kneedbaar en kunnen altijd bijleren.
b. Instinctarmoede & Weltoffenheit
- Instincten: aangeboren gedragspatronen (hebben we bijna niet dus wij moeten
aangeleerde gedragspatronen ontwikkelen)
- Cultuur als vervanging/compensatie voor het verdwijnen van onze instincten,
biedt houvast en geeft vrijheid om zelf je leven in te richten. Instinctgericht
handelen geeft geen vrijheid of mogelijkheid tot creativiteit.
c. Achtergrondfunctie van institutie
- Cultuur is een contingent iets; biedt een beetje houvast maar is veranderlijk!
Cultuur als achtergrond… (kan niet w voorspeld).
d. Urmensch und spätkultur
, - Cultuur vervangt instincten, maar onze omgeving is fluïde en biedt tegenwoordig
nog amper houvast. We spreken dan van een postcultuur, waar slimme
technologie ons zal ondersteunen.
- Desinstitutionalisering: cultuur die bestaat uit instituties en dus aangeleerde
gedragspatronen zal vervagen, wordt niet langer opgeslagen omdat we steeds
meer leunen op externe middelen zoals technologie. We worden steeds meer
postcultureel.
- ‘Subjectivering’: als je niet langer duidelijikde patronen verinwendigd, dan ben je
meer onzeker. Je hebt geen duidelijke kijk op de werkelijkheid, je tast maar rond
in subjectieve roerselen. Naarmate we onze kennis en oriënteringsvermogen
uitbesteden aan technologische hulpmiddelen, des te minder we een karakteriele
houvast hebben; des te meer we subjectief en hulpeloos worden. Wat willen we
nog, wie zijn we en waar willen we naartoe?
4. Cultuuranalyse: zin, tekens, praktijken
a. Verstehende benadering (zin):
- Betekenis zoeken, verstaan of begrijpen
- Dilthey, Rickert, Weber
b. Semiotiek (teken):
- Alles dat betekenisvol is, heeft tekens. Studie van cultuur via tekens, vorm.
- Saussure, Peirce
c. Analyse van praktijken
- Betekenissen zijn nooit zomaar betekenissen, zijn ingebed in praktijk. Wat doen
mensen ermee?
- Veldanalyse (Bourdieu)
- Cultural studies (Stuart Hall e.a.)
- Kritische theorie (Adorno over cultuurindustrie)
5. Aspecten van cultuur
a. Cognitief (wetenschap, technische kennis)(vb vest: herkennen het als vest door de
kennis van mouwen, etc)
b. Expressief (kunst, muziek, poëzie, erotiek) (vest: drukt een stijl uit)
c. Normatief (gedragsnormen, recht) (vest: je bent geacht het te dragen, past in
lesomgeving. Een bikini bv niet)
d. Evaluatief (waarden) (vest: duurzaam)
e. Constitutief (taal) (vest: we gaven het deze naam en riepen het zo tot leven; je
constitueert iets, doet iets ontstaan en maakt zo onderscheid)
Toepassing op het Lam Gods:
1. Cognitief: het lam staat voor Christus (religieuze betekenis), botanische kennis, kennis
over groepen vd samenleving. Het hele wereldbeeld van de late ML zit in dat schilderij.
Zeer grote cognitieve lading.
2. Expressief: het is een uitdrukking, schilderij
3. Normatief: de dieren en mensen
hebben een natuurlijke plaats
4. Evaluatief: dat wat ih midden staat
heeft belangrijke plaats
5. Constitutief: je roept het christelijke
wereldbeeld op
Men zegt niets over het artistieke,
maar over het normatieve.
Abstracte werken; vrijheid en expressie
maker staan centraal.
,Logocentrisme (Derrida): scheppende kracht van het woord is een vooroordeel dat
ingebakken zit in Joods-Christelijke samenleving. We hechten zoveel belang ah woord, alsof
alles eerst benoemt moet worden voor die tot ons kan komen.
Johannes (evangelie) spreekt van het woord dat alles gemaakt heeft. De woorden roepen het
in het leven; constituerende kracht. Alsof je een schaap niet kan onderscheiden zonder het
woord schaap te kennen. Maar in andere talen, hebben ze andere namen; er is iets contingent
aan want alles had anders kunnen heten.
Woord- en beeldcultuur: gespannen verhouding sinds jaren 80, wanneer beeld belangrijker
werd dan taal. ‘Ceci n’est pas une pipe’.
Je kan woord en beeld ook vermengen: beeld- en woordtaal.
Cultuur: connotaties van een begrip
1) Griekse notie van ‘paideia’ (het goed vormen van jongeren/goede opvoeding: het
welsprekend maken om mensen te kunnen overtuigen)
1. Sofisten: voorbij de mythe (rondtrekkende leraars die jongeren vaardigheden
aanleerde)
a. Physis (natuur) vs Nomos (afspraken, naamgeving, onderscheiding die mens zelf
creëert, contingentie; variabel van stadsstaat tot stadsstaat)
- Veel vermenging id mythische tijd; goden, mensen, dieren leefden door elkaar
b. Mens ‘maat van alle dingen’ (protagoras)
c. Cultuurrelativisme en nihilisme
- Kern van het ontstaan van wat cultuur is ligt al meteen naast cultuurrelativisme
en nihilisme (heel erg curieus! Zij die het uitvonden spraken al van …)
2. Plato: ideeënleer
a. Eeuwige vormen of ‘ideeën’ (wiskunde heel belangrijk; in staat zijn tot het denken in
zuivere, abstracte ideeën; echte ideeën (zoals een cirkel) zijn onzichtbaar want men
zag nog nooit een punt, alles is gemaakt van punten. De empirische, zichtbare
wereld is weerspiegeling van vormen ideeënwereld, een benadering, het lijkt er op
maar is de echte wereld niet! De empirische wereld zijn de schimmen van de echte,
ideeënwereld)
b. Anamnese: herinnering van ideeën (echte werkelijkheid =/ die dat we zien, toch
herkennen we vormen zoals een cirkel, want voor onze geboorte vertoefde we in de
ideeënwereld, waar je ziel alle ideeeën kent: ideeënleer als grondslag rationalisme)
c. Hoogste waarden in natuur van de mens (richt jongeren op zuivere wereld en
ideeen. Paideia is dus het herinneren ad fundamentele dingen, onze ware natuur.
Probeer te verbeteren en te werken aan een ideële werkelijkheid, cultuur is het
hoogste goed, het zuiverste. Haal mensen uit de verwarring tot het absolute; uit
grot)
2) Cultura
1. Romeinen en hun landbouwcultuur (‘aankweken’)
2. Cicero (1ste eeuw v.C.): ‘cultura animi’ (‘de ziel, het geestelijke’ aankweken/verbeteren;
jonge mens als soort plant)
3) Burgerlijk cultuurbegrip
1. Onttovering (wereld eerder betoverd door goddelijkheid; alles wat je zag was teken van
iets hogers. Dat wordt nu overboord gegooid; vroege wetenschappers en humanisten;
, empirische wereld en zaken van de geest staan los van elkaar, zijn 2 werelden;
stadsvorming die losstaat van religieuze wereld)
2. Dynamisch cultuurbegrip
- Vooruitgang (wat wij weten/hebben is meer en beter dan voorgaande generaties;
culturele evolutie)
- Rationalisering (volgt uit notie onttovering; als je zoekt naar verklaringen moet je
geen religieuze verklaringen geven, maar een preciezere, rationele verklaring)
3. Wilhelm Von Humboldt en de notie ‘Bildung’ (vorming, universiteiten waren zeer
traditioneel (verpakte geleerheid doorgeven) en evolueerde naar plaats waar je
zelfstandig onderzoek kon doen; nieuwe kennis groeide hier. Wilhelm vernieuwde de
unis. Studeren scherpt bepaalde kenmerken aan die je buiten dat domein ook kan
gebruiken; waarnemen, kritisch zijn, waarnemen, voorzichtig zijn; vorming mens tot
algemeen, volwaardig geestelijk wezen met verschillende capaciteiten, ‘faculteiten’)
4) Culturele antropologie
1. Empirisch cultuurbegrip (bronnen gemaakt/verspreid door missionarissen enerzijds en
door wetenschappers anderzijds)
- Gustav Klemm: Algemeine Kulturwissenschaft
- Edward Tyler: Primitive Culture (evolutionair denken; onderzoek naar
ontwikkeling, loskomen van universele denken; cultuur is divers. Beschrijvend,
analyserend, empirisch. Cultuur is niet meer de hoge ideeën maar hoe doet men
het?)
5) Cultuur vs civilisatie
1. Franse ‘civilisation’: ‘maniertjes’ (het civiele, het burger worden, beschaving)
2. VS
3. Duitse ‘kultur’: ‘geestelijke vorming’ (diep gevormd, tot in de wortels, cultuur
verinwendigen in denken en geest) ( lak aan de buitenkant, ‘schijncultuur’)
Les 2: H3: benaderingen van cultuur (23/2)
Drie benaderingen die volgen, weerspiegelen de subjectivistische (verstehende) benadering,
de structuraltistische (semiotiek) en poststructuralistische stomingen (Bourdieu’s
veldanalyse).
1. Hermeneutiek en verstehen (zin)
Alle culturele verschijnselen opvatten alsof het boodschappen zijn die gefilterd moeten
worden zodat alleen de waarheid er uit komt. Wat betekent een zin? Je hebt context nodig om
dit te begrijpen. Je moet je als het ware inleven in de geest van de auteur.
Voorgeschiedenis hermeneutiek
a. Antieken: filologisch doorgronden van teksten (hoe moet je een tekst
interpreteren?)
b. Theologische hermeneutiek: bijbelonderzoek (OT & NT) (ontleedde teksten;
wanneer, hoe, door wie? Allemaal versch contexten en functies. Onttovering van de
bijbel door kritische ontleding)
c. Rechtshermeneutiek: wetteksten interpreteren
d. Historische hermeneutiek: verleden reconstrueren (waarom deden ze dat? Ons
kader, evidenties aan de kant leggen om hun kader, context te begrijpen)
e. ‘hermeneutiek van het leven’ (om elkaar te begrijpen)
Hermeneutische cirkel; altijd tasten en voelen, voortdurend alert en argwanend zijn,
voortdurend van woord naar woordcontext gaan. De cirkel evolueert in een spiraal; telkens
opnieuw….