Planten
1. Een plant herkennen als je ze ziet
Niet iedereen gebruikt de term ‘plant’ op dezelfde manier. Daarom is het soms beter om
terug te kijken naar vroegere indelingen en de bijhorende definities. Zo kan je bv. de indeling
van Woese gebruiken met haar 6 rijken.
Wanneer we het over planten hebben, dan beantwoorden ze aan de volgende kenmerken:
● Planten zijn meercellige organismen waarvan iedere cel een celkern bevat met
daarin ingesloten de chromosomen (erfelijk materiaal). Een kernmembraan, deze
scheidt de celkern af van het celplasma (halfvloeibaar & rijk aan water en eiwitten.
Tal van poriën in het kernmembraan laten een zekere uitwisseling toe tussen kern en
celplasma.
● Planten maken zelf hun voedsel aan via fotosynthese. Dit kan dankzij
bladgroenkorrels. Deze korrels geven de meeste planten de typische groene kleur.
Organismen die zelf hun voedsel voorzien, noemen we autotroof.
● Planten beschikken over een celwand, een vezelig netwerk dat grotendeels bestaat
uit cellulosedraden. De celwand zorgt voor stevigheid, vormvastheid, en de doorgang
van stoffen. Meer naar binnen vind je de celmembraan ten begrenzing van het
celplasma. Na verloop van tijd kunnen er vanuit de celmembraan op de celwand
verdikkingen worden afgezet. Een boom is dus zo stevig door zijn verhoute
celwanden. Een dierlijke cel heeft die celwanden niet.
● Planten beschikken in hun celplasma over een aantal celorganellen. Het zijn
celorganen die belangrijke functies vervullen. Een celkern, mitochondriën,
ribosomen, één groot of meerdere kleine vloeistofblaasjes (vacuole),
bladgroenkorrels,... hebben een typische dienst. Naast bladgroenkorrels (groene
plastiden) heb je ook anders gekleurde plastiden (kleur) en andere (kleurloze)
plastiden (bijvoorbeeld opslag zetmeel) die je in een plantencel aantreft.
2. Een indeling in grote groepen
2.1 Bladmossen
Bij mos denken we aan de moskunnens in het bos. Hun opgerichte stengeldelen vertonen
blaadjes met een middennerf die vaak in kransen staan. Door het ontbreken van
vaatweefsel zijn hun blaadjes meestal aangewezen om water uit de omgeving op te nemen.
Bij sommige is er een aanzet tot vaatweefsel. De meercellige, vertakte rizoïden helpen bij de
vasthechting en soms ook bij de wateropname. De voortplanting is bijzonder. Na de
bevruchting van de eicel door een zaadcel vormt er zich op de moederplant vanuit de
embryo een klein steeltje (kapselsteel) met daarop een afgesloten doosje (sporenkapsel.
De sporen worden in het sporenkapsel aangelegd en rijpen daar verder. Bij rijpheid opent
het sporenkapsel en kunnen de sporen verspreid worden. Als de sporen op een juiste plek
belanden, gaan ze kiemen: er verschijnt een draadvormige structuur (voorkiem) die zich
ontwikkelt tot een nieuwe mosplant. Veel mossen planten zich ook voor door uit elkaar te
vallen.
,DEEL 2: Biologie
Mossen komen vaak voor in tapijten of moskussens en dit heeft een reden. Ze houden zo
namelijk zelf hun vochtigheidsgraad op peil. Sommige bladmossen vertonen aanpassingen
aan extreme droogte. Deze drogen tijdelijk uit en leven na een langdurige droogte opnieuw
op bij de eerste regenval. Soms dragen ze daarbij ‘zonwerende’ glasharen. Veenmos
daarentegen is voorzien van waterhoudende cellen: het zuigt zich vol met water.
2.2 Echte varens
Een grote groep van (hoofdzakelijk) kruidachtige planten, die bij ons veel voorkomen. Je
herkent zo door hun typische jonge bladeren die opgerold uit de ondergrondse stengel
ontspringen. Er is vaak een duidelijke bladsteel en bladschijf. Je herkent ze ook aan hun
typische varenveren: de bladschijf is enkelvoudig. Of ze valt uiteen in meerdere
deelblaadjes. Dan is er een vertakte hoofdnerf met zijnerven.
Sporen worden gevormd in sporendoosjes, die vaak aan de onderzijde van de
varenbladeren gegroepeerd liggen in sporenhoopjes. Sporen zullen na verspreiding
uitgroeien tot een kleine voorkiem, waarbij de geslachtelijke voortplanting plaatsvindt. Uit de
bevruchte eicel groeit opnieuw een varenplant, terwijl de rest van de voorkiem
verschrompelt. Er zijn verschillende soorten varens. Je hebt van primitieve boomvarens tot
de moderne varensoorten. De meeste varensoorten zijn in latere evoluties ontstaan. Deze
geëvolueerde varenplanten waren gespecialiseerd in bijvoorbeeld het leven op andere
planten (epifyten). Dit is een voordeel als licht schaars is.
2.3 Zaadplanten
Ongeslachtelijk voortplanten is een manier om toch nakomelingen te krijgen bv. mos die
geregeld aan geslachtelijke voortplanting doet zonder water. Mannelijke en vrouwelijke
geslachtscellen samenbrengen zit er dan niet in. Bij sommige plantengroepen
specialiseerden de geslachtsorganen zich steeds verder. De wind en de dieren worden
ingeschakeld bij de voortplanting. Vanuit een evolutionair standpunt bleek een bevruchte eicel
die ingesloten ligt in reservevoedsel met een beschermde huid eromheen, een schot in de
roos: zaden. De zaden kunnen ver geraken en ze kunnen overwinteren. Zaden komen er
pas na voortplanting en voorzien de nieuwe generatie van een frisse set aan
eigenschappen, extra voedsel en een beschermende jas.
2.4 Naaktzadigen
De zaden van deze plantengroep liggen niet ingesloten in een vrucht, maar open en bloot op
schubachtige structuren. De mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen vind je als
apartstaande structuren, en niet in bloemen. Enkele levende groepen onder de
naaktzadigen: ginkgoboom, cycaspalm. Ook zijn er populaire coiferen. De groep der
coniferen geniet binnen de naaktzadigen de grootste bekendheid. Dit zijn bv. dennen,
sparren,... Ze dragen typische mannelijke en vrouwelijke kegels.
,DEEL 2: Biologie
Met wat geluk vind je zaden in dennenappels of sparappels. Het zijn houtige planten met
bladeren die naaldvormig of schubvormig zijn. Vaak scheiden ze ook hars af (résineux
verwijst naar de eigenschap van het hars). Hars dient als een vloeibare, afsluitende pleister
bij een verwonding. Coniferen leveren hars en terpentijn en produceren verscheidene
gewilde houtsoorten.
2.5 Bedektzadigen (of bloemplanten)
Bloemen waaruit na bevruchting vruchten ontstaan, zijn de meest populaire groep. Bloemen
zijn een evolutieve innovatie: de voortplantingsstructuren kwamen er door een verkorting
van de stengelas dichter opeen te zitten en werden ze omgeven door een krans van
bladeren. Met aantrekkelijke kleuren en een dito geur waren ze populair voor
geïnteresseerde dieren (vogels, insecten, zoogdieren,...) al bleven velen de wind of het
water inzetten om de bestuiving te realiseren. De zaden ontstaan na een bevruchting en
rijpen in een vrucht: ze liggen steeds ingesloten.
Deze planten worden gekenmerkt door een grote diversiteit. Ze gaan van miniscuul klein tot
de grootste woudreuzen, van kortieve kruiden tot eeuwenoude bomen. Door de grote
diversiteit hebben de planten zich verspreid over heel de wereld. Ze noemen deze ook wel
de ‘cream of the crop’ of het evolutionaire neusje van de zalm bij de planten. De
bedektzadigen worden in 2 groepen opgedeeld.
De eenzaadlobbigen
Voorbeelden van eenzaadlobbigen: look, banaan, grassen,... De naam verwijst naar de
zogenaamde zaadlob, een structuur die tegen het groeiende kiemplantje in de zaad aanligt.
Na het ontkiemen zie je bij deze plantengroep aan de bodemoppervlak typisch één groen
sprietje verschijnen: het pluimpje. Eens uitgegroeid, vertonen deze platen bladeren met
parallelle nerven. Ze lopen als evenwijdige banen over de bladschijf. De bladrand is niet
ingesneden en dus noemen we hem gaaf.
Buiten de grassen heeft deze groep spectaculaire bloemen bv. bananenbloem, orchidee,...
De buitenste en binnenste bloemblaadjes tonen vaak dezelfde kleur en vorm: dit zijn dan
bloemdekbladeren (bv. tulp, krokus). De verschillende bloemdelen komen typisch in kransen
van drie voor (drietallig). Met ondergrondse knollen en bollen voorzien eenzaadlobbigen
zichzelf dikwijls van een extra voedselreserve. De hoofdwortel wordt vervangen door een
uitgebreid stelsel aan wortels die vanuit de stengelvoet groeien. Er zijn buiten de palmen en
bananenplanten weinig ‘bomen’ in deze groep.
De tweezaadlobbigen
De naam komt van de twee kenmerkende zaadlobben, die je na kieming van het zaad als
extra voedselpakketten op het jonge stengeltje zitten. Kort na de kieming vallen ze af en
wordt hun rol overgenomen door de eerste groene blaadjes. De bladeren van
tweezaadlobbigen zijn vaak veer- of handnervig en zijn op dikwijls één of andere manier
ingesneden (eik, brandnetel).
, DEEL 2: Biologie
Meestal vormen de bloemdelen kransen van 4 of 5 (of veelvouden). Zo heb je typisch 5
kelkblaadjes, 5 kroonblaadjes en twintig (of meer) meeldraden bij een appelbloesem.
Doordat veel van deze planten meer dan 1 seizoen leven en aanzienlijk in lengte groeien,
zie je vaak dat hun omvang (dikte) toeneemt. We zien vaak houtige planten (bomen en
struiken), naast de vele kruidachtigen.
3. Hoofdorganen van planten hun aanpassingen
Planten hebben doorheen hun evolutiegeschiedenis bepaalde nieuwe eigenschappen
verworven. Bij elke vondst kan met een dergelijke indeling in het achterhoofd vanuit een
aantal eigenschappen worden geduid. Het loskomen van een waterige leefomgeving bij het
gros van onze huidige platen vereiste de ontwikkeling van een echte stengel, echte wortels
en echte bladeren. Ze vormen de hoofdorganen bij de meeste vaatplanten, dus ook bij
bomen.