3. Notre environnement quotidien une bande = een rijstrook
un faubourg = een voorstad l’essence = de benzine
un quartier = een wijk l’huile = de olie
un quartier commerçant = een handelswijk; un véhicule = een voertuig
een handelsbuurt d’occasion = tweedehands-
un quartier d’affaires = een zakenbuurt les déchets = het afval
un quartier résidentiel = een rijke woonwijk un éboueur; un boueux = een vuilnisman
un quartier résidentiel; une cité = een sale = vuil
woonwijk nettoyer = kuisen; schoonmaken
la banlieue = de randgemeenten frotter = wrijven; schuren
la campagne = het platteland une tache = een vlek
un champ = een veld enlever = wegnemen; verwijderen
une prairie = een weide une tâche = een taak
cultiver = bewerken; telen cirer = poetsen
élever = kweken des courses = boodschappen
un chemin de fer = een spoorweg un message = een boodschap
les environs = de omgeving emballer = inpakken
l’environnement = het leefmilieu un emballage = een verpakking
protéger = beschermen le contenu = de inhoud
la conservation = het behoud la composition = de samenstelling
la protection = de bescherming un producteur = een producent
la pollution = de milieuvervuiling un consommateur = een consument
écologique = milieu- produire = produceren
relier = verbinden consommer = consumeren
isoler = isoleren la consommation = de consumptie
la circulation; le trafic = het verkeer l’argent = het geld
bloquer = versperren; blokkeren un paquet = een pakje
une route = een weg; een baan le panier = de mand; de korf
1
,appeler = bellen naar la vue = het gezicht
occupé = bezet visible = zichtbaar
couper = afsluiten invisible = onzichtbaar
la note = de rekening un coup d’oeil = een oogopslag
une cabine téléphonique = een telefooncel un regard; un coup d’oeil = een blik
au milieu de = in het midden van se fixer = zich richten; zich vestigen
le juste milieu = de gulden middenweg le goût = de smaakzin; de smaak
le milieu = het milieu le rire = de lach
le bâtiment = het gebouw le son = de klank
la cour = de speelplaats; de binnenplaats la voix = de stem
une cité = een woonwijk sonner = klinken
un animal domestique = een huisdier glacé = ijskoud
un passant = een voorbijganger le froid = de kou
une pierre = een steen la transpiration; la sueur = het zweet
la chaussée = de rijweg transpirer; suer = zweten
un arrêt = een halte fatigant = vermoeiend
la masse = de massa fatigué = vermoeid
le monde = de wereld; het volk la fatigue = de vermoeidheid
tout le monde = iedereen avoir sommeil = slaap hebben
donner sommeil = slaperig maken
5. Le corps, la toilette profondément = vast; diep
la poitrine; le sein = de borst le repos = de rust
des membres = ledematen se reposer = rusten
une jambe; un os = een been une nuit blanche = een slapeloze nacht
un sens = een zintuig s’endormir = inslapen
sensible = gevoelig réveiller = wekken; wakker maken
insensible = ongevoelig se réveiller = wakker worden
une sensation = een gevoel; een gewaarwording se lever = opstaan
2
, se peigner = zich kammen une taille = een taille; een middel; een lengte;
chauve = kaal een gestalte
se faire les ongles = zijn nagels verzorgen la pointure; la taille = de maat
se coiffer = zich kammen; zijn kapsel in orde grossir = verdikken
brengen maigrir = vermageren
coiffé = gekapt; gekamd grandir = groeien; groter worden
un coiffeur pour dames = een dameskapper respirer = ademen
brun = bruin la respiration = de ademhaling
séduisant = verleidelijk l’haleine; le souffle = de adem
séduire = verleiden roux = ros
bronzé = bruin; gebruind rajeunir = verjongen; jonger maken
le bronzage = de bruine huidskleur le visage; la figure = het gezicht
un solarium = een zonnebank fin = fijn; slank
vieillir = verouderen
joli = knap 7. La nourriture, les boissons
un produit solaire = een zonnecrème la faim = de honger
un coup de soleil = een zonnesteek la famine = de hongersnood
doux = zacht la nourriture = het voedsel
lisse = glad avoir faim = honger hebben
la douceur = de zachtheid avoir soif = dorst hebben
rude = ruw la soif = de dorst
soigner = verzorgen frais = fris; vers
le physique = het uiterlijk une boisson rafraîchissante = een frisdrank
bien fait = mooi gebouwd la consommation = het verbruik; de consumptie
physique = lichamelijk; fysisch nourrir = voeden
mince = slank avaler = inslikken; naar binnen slokken
la ligne = het slank figuur digérer = verteren
la digestion = de spijsvertering
3
un faubourg = een voorstad l’essence = de benzine
un quartier = een wijk l’huile = de olie
un quartier commerçant = een handelswijk; un véhicule = een voertuig
een handelsbuurt d’occasion = tweedehands-
un quartier d’affaires = een zakenbuurt les déchets = het afval
un quartier résidentiel = een rijke woonwijk un éboueur; un boueux = een vuilnisman
un quartier résidentiel; une cité = een sale = vuil
woonwijk nettoyer = kuisen; schoonmaken
la banlieue = de randgemeenten frotter = wrijven; schuren
la campagne = het platteland une tache = een vlek
un champ = een veld enlever = wegnemen; verwijderen
une prairie = een weide une tâche = een taak
cultiver = bewerken; telen cirer = poetsen
élever = kweken des courses = boodschappen
un chemin de fer = een spoorweg un message = een boodschap
les environs = de omgeving emballer = inpakken
l’environnement = het leefmilieu un emballage = een verpakking
protéger = beschermen le contenu = de inhoud
la conservation = het behoud la composition = de samenstelling
la protection = de bescherming un producteur = een producent
la pollution = de milieuvervuiling un consommateur = een consument
écologique = milieu- produire = produceren
relier = verbinden consommer = consumeren
isoler = isoleren la consommation = de consumptie
la circulation; le trafic = het verkeer l’argent = het geld
bloquer = versperren; blokkeren un paquet = een pakje
une route = een weg; een baan le panier = de mand; de korf
1
,appeler = bellen naar la vue = het gezicht
occupé = bezet visible = zichtbaar
couper = afsluiten invisible = onzichtbaar
la note = de rekening un coup d’oeil = een oogopslag
une cabine téléphonique = een telefooncel un regard; un coup d’oeil = een blik
au milieu de = in het midden van se fixer = zich richten; zich vestigen
le juste milieu = de gulden middenweg le goût = de smaakzin; de smaak
le milieu = het milieu le rire = de lach
le bâtiment = het gebouw le son = de klank
la cour = de speelplaats; de binnenplaats la voix = de stem
une cité = een woonwijk sonner = klinken
un animal domestique = een huisdier glacé = ijskoud
un passant = een voorbijganger le froid = de kou
une pierre = een steen la transpiration; la sueur = het zweet
la chaussée = de rijweg transpirer; suer = zweten
un arrêt = een halte fatigant = vermoeiend
la masse = de massa fatigué = vermoeid
le monde = de wereld; het volk la fatigue = de vermoeidheid
tout le monde = iedereen avoir sommeil = slaap hebben
donner sommeil = slaperig maken
5. Le corps, la toilette profondément = vast; diep
la poitrine; le sein = de borst le repos = de rust
des membres = ledematen se reposer = rusten
une jambe; un os = een been une nuit blanche = een slapeloze nacht
un sens = een zintuig s’endormir = inslapen
sensible = gevoelig réveiller = wekken; wakker maken
insensible = ongevoelig se réveiller = wakker worden
une sensation = een gevoel; een gewaarwording se lever = opstaan
2
, se peigner = zich kammen une taille = een taille; een middel; een lengte;
chauve = kaal een gestalte
se faire les ongles = zijn nagels verzorgen la pointure; la taille = de maat
se coiffer = zich kammen; zijn kapsel in orde grossir = verdikken
brengen maigrir = vermageren
coiffé = gekapt; gekamd grandir = groeien; groter worden
un coiffeur pour dames = een dameskapper respirer = ademen
brun = bruin la respiration = de ademhaling
séduisant = verleidelijk l’haleine; le souffle = de adem
séduire = verleiden roux = ros
bronzé = bruin; gebruind rajeunir = verjongen; jonger maken
le bronzage = de bruine huidskleur le visage; la figure = het gezicht
un solarium = een zonnebank fin = fijn; slank
vieillir = verouderen
joli = knap 7. La nourriture, les boissons
un produit solaire = een zonnecrème la faim = de honger
un coup de soleil = een zonnesteek la famine = de hongersnood
doux = zacht la nourriture = het voedsel
lisse = glad avoir faim = honger hebben
la douceur = de zachtheid avoir soif = dorst hebben
rude = ruw la soif = de dorst
soigner = verzorgen frais = fris; vers
le physique = het uiterlijk une boisson rafraîchissante = een frisdrank
bien fait = mooi gebouwd la consommation = het verbruik; de consumptie
physique = lichamelijk; fysisch nourrir = voeden
mince = slank avaler = inslikken; naar binnen slokken
la ligne = het slank figuur digérer = verteren
la digestion = de spijsvertering
3