Inleidingsles
Volledige WONCA-definitie van huisartsengeneeskunde:
De HAGK is normaliter het eerste medische aanspreekpunt binnen de
gezondheidszorg met een open, laagdrempelige toegang voor haar gebruikers,
en tevens een eerste opvang voor alle gezondheidsproblemen ongeacht leeftijd,
geslacht of enig ander kenmerk van de betrokken persoon.
De HA is verantwoordelijk voor het verstrekken van continue zorg over langere
tijd, aansluitend bij de behoeften van de patiënt.
De HAGK maakt gebruik van een unieke consultatieprocedure waarbij een relatie
over langere tijd wordt opgebouwd dankzij het gebruik van doeltreffende
communicatie.
De HAGK stimuleert een efficiënt gebruik van de gezondheidsvoorzieningen door
de zorg te coördineren met de andere beroepsgroepen in de eerste lijn, en door
met tweede en derde lijn samen te werken en daarin een spilfunctie te vervullen
en wanneer nodig ook op te treden als pleitbezorger van de patiënt.
De HAGK bevordert gezondheid en welzijn via gepaste en effectieve interventie.
Vragen:
1. Welke vaardigheid wordt benadrukt als belangrijk voor een huisarts, en wordt
onderscheiden van de vaardigheden van een specialist?
A. Het vermogen om invasieve procedures uit te voeren.
B. Een kritische geest en het kunnen vormen van een connectie met
patiënten.
C. Expertise in het interpreteren van gespecialiseerde labotesten.
D. De snelheid waarmee diagnoses gesteld worden.
2. Welk is een specifiek voorbeeld van klachten die, in de context van
huisartsgeneeskunde, potentieel zeer ernstig kunnen zijn?
A. Hoofdpijn bij een jonge volwassene.
B. Buikpijn die langer dan een week aanhoudt.
C. Syncope bij een oudere patiënt.
D. Gewichtsverlies zonder duidelijke oorzaak.
1
,3. Wat is een gevolg van een lage prevalentie van een bepaalde aandoening in
de huisartsenpraktijk?
A. Een verhoogde kans op correcte diagnose.
B. Meer gerichte diagnostische testen.
C. Het risico op over- en onderdiagnostiek.
D. Een verminderde nood aan differentiaaldiagnostiek.
4. Welk percentage van patiënten krijgt effectief een verwijzing bij de huisarts?
A. Ongeveer 1-3%.
B. Ongeveer 6-10%.
C. Ongeveer 15-20%.
D. Meer dan 25%.
5. Welk kenmerk definieert een forfaitaire praktijk?
A. Patiënten betalen een vast bedrag per consultatie.
B. De huisarts wordt betaald op basis van het aantal uitgevoerde
prestaties.
C. De huisarts wordt niet betaald per prestatie.
D. Het is een praktijk die zich richt op specifieke patiëntengroepen.
6. Voorbeelden van het vermijden van tienerzwangerschappen in specifieke
populaties (bv. meisjes in fabrieken in China). Hoewel niet expliciet zo
benoemd, sluit dit type activiteit aan bij welke bredere rol van de huisarts
binnen de eerste lijn?
A. Curatieve zorg voor infectieziekten.
B. De coördinerende rol binnen de gespecialiseerde zorg.
C. Preventie en publieke gezondheid.
D. Geriatrische revalidatie.
Correcte Antwoorden:
1. B) Een kritische geest en het kunnen vormen van een connectie met
patiënten.
2. C) Syncope bij een oudere patiënt. (Pijn op de borst bij 47j wordt ook
genoemd, maar syncope bij oude pt is een andere specifieke vermelding).
3. C) Het risico op over- en onderdiagnostiek. (Tunnelvisie en diagnostische
onzekerheid zijn risico's, over- en onderdiagnostiek zijn gevolgen).
4. B) Ongeveer 6-10%.
5. C) De huisarts wordt niet betaald per prestatie.
2
, 6. C) Preventie en publieke gezondheid.
Debriefing na stage huisartsengeneeskunde
Niet te kennen voor het examen.
Contextgeneeskunde
1. Wat is de definitie van gezondheid zoals geformuleerd door de WHO in 1948?
A. De afwezigheid van ziekte.
B. Een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, en niet
slechts de afwezigheid van ziekte of gebrekkigheid.
C. Het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het
licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen.
D. Een balans tussen de lichaamssappen (humores).
2. De WHO-definitie van gezondheid uit 1948 wordt bekritiseerd op verschillende
punten. Welke kritiek wordt specifiek vermeld?
A. De definitie houdt te weinig rekening met biologische factoren.
B. totaal / compleet welzijn op eender welk van de vlakken gedurende het
hele leven is onmogelijk.
C. De totale afwezigheid van ziekte gedurende het hele leven is
onmogelijk.
D. De definitie legt te veel nadruk op individuele verantwoordelijkheid.
3. Welke historische ontwikkeling wordt genoemd als een vroege vorm van
onderzoek naar sociale en omgevingsfactoren die de gezondheid
beïnvloeden?
A. De ontdekking van antibiotica.
B. Het onderzoek naar de cholerauitbraak in Londen door Dr. John
Snow in 1854.
C. De ontwikkeling van anatomie tijdens de Renaissance.
D. Grootschalige vaccinatiecampagnes voor pokken en rabiës.
4. Volgens Thomas McKeown wat was de belangrijkste factor achter de sterke
toename van de levensverwachting, en hoe verhoudt de rol van de
geneeskunde zich hiertoe?
A. De geneeskunde (zoals ontdekking van AB) was de belangrijkste
factor; haar rol was dominant.
B. Verbeteringen in publieke gezondheid en voeding waren
belangrijker; de rol van de geneeskunde was veel kleiner dan vaak
gedacht.
3
, C. Een betere hygiëne was de enige factor; de geneeskunde had geen
invloed.
D. De daling van de kindermortaliteit was de enige factor; de
geneeskunde speelde geen rol.
5. Het biopsychosociaal model stelt dat biologische, psychologische en sociale
factoren elkaar beïnvloeden. Welk van de volgende scenario's, gebaseerd op
het voorbeeld van de man met rugpijn, illustreert deze wisselwerking correct?
A. Rugpijn (biologisch) leidt tot slaapproblemen en neerslachtigheid
(psychologisch).
B. Angstproblematiek (psychologisch) leidt direct tot een hoger
cardiovasculair risico (biologisch).
C. Gebrek aan sociaal netwerk (sociaal) veroorzaakt obesitas (biologisch).
D. Laag inkomen (sociaal) resulteert onmiddellijk in chronische longziekten
(biologisch).
6. Wat definieert de "sociale determinanten van gezondheid"?
A. Genetische aanleg en biologische kwetsbaarheid van een individu.
B. De levensstijlkeuzes die een individu maakt (dieet, beweging, roken).
C. De omstandigheden waarin mensen worden geboren, opgroeien, leven,
werken en oud worden.
D. De beschikbaarheid van gespecialiseerde medische zorg.
7. Welk percentage van de mensen in België leeft momenteel met een inkomen
onder de armoedegrens?
A. Ongeveer 1-3%.
B. Ongeveer 6-10%.
C. 13%.
D. Meer dan 25%.
8. Het concept van de "sociale gradiënt in gezondheid" houdt in dat:
A. Gezondheidsverschillen willekeurig over de bevolking zijn verdeeld.
B. Hoe hoger de sociaaleconomische positie (SES) van een individu, hoe
slechter de gezondheid.
C. De gezondheid van een individu enkel wordt bepaald door genetische
factoren.
D. Hoe lager de sociaaleconomische positie (SES) van een individu, hoe
slechter hun gezondheid.
9. Hoeveel bedraagt het verschil in gezonde levensjaren tussen de groep
mannen met de minste welvaart en de groep mannen met de meeste
welvaart in Nederland?
A. Ongeveer 5 jaar.
B. Ongeveer 10 jaar.
C. Bijna 25 jaar.
D. Meer dan 30 jaar.
4