Handelingsprobleem 1
introductie
Veel gebruikte voorvoegsels
Pro, pre, ante= voor Dys= gestoord, slecht functionerend
Intra, endo= binnen(in) Brady= langzaam
Retro= achter Normo= normaal
Extra, ecto= buiten Hyper= (te) hoog
Infra, sub= onder Anti= tegen
Inter= tussen Hypo= (te) laag
Para= naast Auto= zelf
Supra, epi= boven, op Post= na
Peri= nabij, rond Ad= bi
Poly: veel Meso= midden
Micro= klein Oligo= weinig
Macro, mega= groot A, an= niet, geen
Veel gebruikte achtervoegsels
Itis = ontsteking Plegie, paralys =verlamming
Iatr =arts Tomie = insnijding
Ectomie, resectie = uitsnijding Stenose =vernauwing
Algie, dynie = pijn Obstructie = belemmering
Malacie = verweking Aal =met betrekking tot
Ose, pathie= ziekte Megalie = vergroting
Sclerose =verharding Stomie = nieuw gemaakte verbinding, kunstmatige opening
Fibrose =verbindweefseling Scopie = onderzoek met behulp van een scoop
Penie =tekort aan
Grafie =registratie, afbeelding
Lysis =oplossing
Geen =vormend
Scoop = kijkapparaat
Veel gebruikte afkortingen
a. = arteria (slagader) OD = oculus dexter (rechter oog)
v. = vena (ader) OS = oculus sinister (linker oog)
m. = musculus (spier) ODS = linker en rechter oog
n. = nervus (zenuw) Ca = carcinoom (kanker)
AD= auris dextra (rechter oor) M.= morbus (ziekte van …. – op de puntjes volgt de naam
AS = auris sinistra (linker oor) van de arts die het ziektebeeld voor het eerst heeft
ADS = linker en rechter oor beschreven)
Woordenschat
Alveolus = longblaasjes
Pleuritis = longvliesontsteking
Mediastinum = ruimte tussen beide longen
Bronchus = luchtpijpvertakking
Trachea =luchtpijp
Respiratie = ademhaling
Expiratie = uitademende
1
,Sputum = fluim
Hemoptoë = ophoesten van bloed
COPD = chronisch obstructive pulmonay diseases
Hoofdstuk 1 : infectieziekten
2.1 woordenschat
Medische terminologie
Pagina 18-21 in de cursus
Infectieziekten
= ziekten veroorzaakt door besmettelijke ziektekiemen. Hierbij is er steeds een interactie tussen de mens en
een micro-organisme, waarbij er schade optreedt voor de mens
micro-organismen
= de oudste levensvorm op aarde en komen overal in de natuur voor: in de grond, in water, in de lucht, maar
ook in en op levende wezens.
- virussen
- bacteriën
- fungi (gisten en schimmels)
- Parasieten
2.1 virussen en bacteriën
virussen
= zijn besmettelijke deeltjes bestaande uit een nucleïnezuur (DNA of RNA)
omgeven door een capside.
> bijvoorbeeld: griep & corona
- Het nucleïnezuur kan enkelstrengs of dubbelstrengs zijn.
- Sommige virussen hebben rond het capside nog een envelop, grotendeels afkomstig van het
cytoplasmamembraan van de gastheercel
- Het zijn eigenlijk geen levend micro-organismen omdat ze een gastheercel nodig hebben om zich te
kunnen vermenigvuldigen.
Virion = Een compleet viruspartikeltje ( ongeveer 100nm groot)
Chronische virusinfectie
= gaan nooit meer weg, ze komen naar boven bij een verminderde
weerstand en is enkel besmettelijk bij het uiten.
> Bijvoorbeeld: herpes, waterpokken, koortsblaasje
Bacteriën
= zijn prokaryoten
o Het cytoplasma is rijk aan ribosomen wat wijst op een sterke eiwitsynthese. Verschillende antibiotica
remmen specifiek deze eiwitsynthese van bacteriën.
2
, o Sommige bacteriën beschikken over een plasmide.
plasmide = een cirkelvormige streng DNA buiten het chromosomaal DNA.
o Met dit DNA kan genetische informatie tussen bacteriën onderling worden uitgewisseld. Zo kunnen
eigenschappen die zorgen voor resistentie tegen
antibiotica worden doorgegeven.
o Bacteriën hebben een stugge celwand. De celwand van bacteriën is pathogeen omdat zij voor de
mens toxische stoffen bevat.
o Bacteriën worden onderverdeeld in twee grote groepen
- grampositieve bacteriën die een positief resultaat geven in een zogenoemde gramkleuring, en
gramnegatieve bacteriën die dat niet doen
- Grampositieve bacteriën zijn gevoeliger voor antibiotica dan gramnegatieve, omdat ze geen
buitenste membraan hebben dat extra bescherming biedt.
o Naast de celwand is voor de indeling van bacteriën ook de vorm van belang. Bacteriën komen meestal
in kolonies voor.
1
3
o Bovendien bezitten bacteriën aan hun celwand soms pili of fimbriae. Hiermee kunnen ze zich aan
welbepaalde cellen vasthechten. Bacteriën met flagellen kunnen zich zelfs voortbewegen.
--> van belang in de pathogenese van infectieziekten.
o Verder kunnen we het klinisch belangrijk onderscheid maken tussen bacteriën die aëroob kunnen
groeien en zij die alleen anaëroob blijven leven
--> Strikt anaërobe micro-organismen vormen het grootste deel van de
darmflora bij de mens.
o Foto ter verduidelijking: bacterie
Fugni
= zijn eukaryote micro-organismen die in twee vormen in de natuur worden aangetroffen
> bijvoorbeeld:
o De gisten
= ééncellig en vormen kolonies. Ze delen zich door afsnoering.
3
, o Schimmels
= vertonen hyfen (= zwarte draden) die samen een netwerk vormen, mycelium. De hyfen groeien
apicaal aan (naar de wortelpunt).
--> fungi zijn van groot belang in de voedingsindustrie (bakkersgist - biergist), en zijn de bron van vele
geneesmiddelen waaronder antibiotica.
mycosen
= Infecties veroorzaakt door fungi .
In de medische praktijk maken we onderscheid tussen
- oppervlakkige mycosen die zich beperken tot de huid, nagels en haren
--> dermatomycosen door te veel wassen, droge en ruwe huid
- diepe mycosen waarbij invasie optreedt van inwendige organen
--> systeemmycosen ( levensbedreigend bij verminderde weerstand)
Een parasiet
= leeft altijd ten koste van een gastheer. Toch heeft de parasiet er alle belang bij zijn gastheer niet te doden
omdat hij hierbij zelf ten onder gaat.
> bijvoorbeeld: wormen en geleedpotigen (vlo, luis, mijt, teek)
o Een parasiet gaat tijdens zijn bestaan door verschillende stadia die een ontwikkelingscyclus vormen:
ei, larve, volwassen stadium.
o Sommige parasieten maken deze drie stadia door in één gastheer. Andere verblijven/ontwikkelen
daarnaast ook in een tussengastheer
o Bijvoorbeeld: Zo vormen rund of varken een tussengastheer van de lintworm bij de mens
(hoofdgastheer).
o De tussengastheer verspreidt dikwijls de ziekte op afstand en wordt dan vector genoemd. Bv: de
malariamug
2.3 stadia van een acute infectie
1. Besmetting
= hierbij vestigen zich ziektekiemen op de ingangspoort
(dit kan een wonde zijn, maar bv. ook de luchtwegen of het gastro-intestinaal stelsel).
2. Incubatie:
= de micro-organismen vermenigvuldigen zich ter hoogte van de ingangspoort. De persoon is dan al
besmettelijk, maar vertoont nog geen ziektetekens.
(is dus asymptomatisch).
3. Prodromen:
= de eerste geringe ziektetekens verschijnen wanneer de vermenigvuldiging gepaard gaat met aantasting van
weefsel en beginnende ontsteking.
4
introductie
Veel gebruikte voorvoegsels
Pro, pre, ante= voor Dys= gestoord, slecht functionerend
Intra, endo= binnen(in) Brady= langzaam
Retro= achter Normo= normaal
Extra, ecto= buiten Hyper= (te) hoog
Infra, sub= onder Anti= tegen
Inter= tussen Hypo= (te) laag
Para= naast Auto= zelf
Supra, epi= boven, op Post= na
Peri= nabij, rond Ad= bi
Poly: veel Meso= midden
Micro= klein Oligo= weinig
Macro, mega= groot A, an= niet, geen
Veel gebruikte achtervoegsels
Itis = ontsteking Plegie, paralys =verlamming
Iatr =arts Tomie = insnijding
Ectomie, resectie = uitsnijding Stenose =vernauwing
Algie, dynie = pijn Obstructie = belemmering
Malacie = verweking Aal =met betrekking tot
Ose, pathie= ziekte Megalie = vergroting
Sclerose =verharding Stomie = nieuw gemaakte verbinding, kunstmatige opening
Fibrose =verbindweefseling Scopie = onderzoek met behulp van een scoop
Penie =tekort aan
Grafie =registratie, afbeelding
Lysis =oplossing
Geen =vormend
Scoop = kijkapparaat
Veel gebruikte afkortingen
a. = arteria (slagader) OD = oculus dexter (rechter oog)
v. = vena (ader) OS = oculus sinister (linker oog)
m. = musculus (spier) ODS = linker en rechter oog
n. = nervus (zenuw) Ca = carcinoom (kanker)
AD= auris dextra (rechter oor) M.= morbus (ziekte van …. – op de puntjes volgt de naam
AS = auris sinistra (linker oor) van de arts die het ziektebeeld voor het eerst heeft
ADS = linker en rechter oor beschreven)
Woordenschat
Alveolus = longblaasjes
Pleuritis = longvliesontsteking
Mediastinum = ruimte tussen beide longen
Bronchus = luchtpijpvertakking
Trachea =luchtpijp
Respiratie = ademhaling
Expiratie = uitademende
1
,Sputum = fluim
Hemoptoë = ophoesten van bloed
COPD = chronisch obstructive pulmonay diseases
Hoofdstuk 1 : infectieziekten
2.1 woordenschat
Medische terminologie
Pagina 18-21 in de cursus
Infectieziekten
= ziekten veroorzaakt door besmettelijke ziektekiemen. Hierbij is er steeds een interactie tussen de mens en
een micro-organisme, waarbij er schade optreedt voor de mens
micro-organismen
= de oudste levensvorm op aarde en komen overal in de natuur voor: in de grond, in water, in de lucht, maar
ook in en op levende wezens.
- virussen
- bacteriën
- fungi (gisten en schimmels)
- Parasieten
2.1 virussen en bacteriën
virussen
= zijn besmettelijke deeltjes bestaande uit een nucleïnezuur (DNA of RNA)
omgeven door een capside.
> bijvoorbeeld: griep & corona
- Het nucleïnezuur kan enkelstrengs of dubbelstrengs zijn.
- Sommige virussen hebben rond het capside nog een envelop, grotendeels afkomstig van het
cytoplasmamembraan van de gastheercel
- Het zijn eigenlijk geen levend micro-organismen omdat ze een gastheercel nodig hebben om zich te
kunnen vermenigvuldigen.
Virion = Een compleet viruspartikeltje ( ongeveer 100nm groot)
Chronische virusinfectie
= gaan nooit meer weg, ze komen naar boven bij een verminderde
weerstand en is enkel besmettelijk bij het uiten.
> Bijvoorbeeld: herpes, waterpokken, koortsblaasje
Bacteriën
= zijn prokaryoten
o Het cytoplasma is rijk aan ribosomen wat wijst op een sterke eiwitsynthese. Verschillende antibiotica
remmen specifiek deze eiwitsynthese van bacteriën.
2
, o Sommige bacteriën beschikken over een plasmide.
plasmide = een cirkelvormige streng DNA buiten het chromosomaal DNA.
o Met dit DNA kan genetische informatie tussen bacteriën onderling worden uitgewisseld. Zo kunnen
eigenschappen die zorgen voor resistentie tegen
antibiotica worden doorgegeven.
o Bacteriën hebben een stugge celwand. De celwand van bacteriën is pathogeen omdat zij voor de
mens toxische stoffen bevat.
o Bacteriën worden onderverdeeld in twee grote groepen
- grampositieve bacteriën die een positief resultaat geven in een zogenoemde gramkleuring, en
gramnegatieve bacteriën die dat niet doen
- Grampositieve bacteriën zijn gevoeliger voor antibiotica dan gramnegatieve, omdat ze geen
buitenste membraan hebben dat extra bescherming biedt.
o Naast de celwand is voor de indeling van bacteriën ook de vorm van belang. Bacteriën komen meestal
in kolonies voor.
1
3
o Bovendien bezitten bacteriën aan hun celwand soms pili of fimbriae. Hiermee kunnen ze zich aan
welbepaalde cellen vasthechten. Bacteriën met flagellen kunnen zich zelfs voortbewegen.
--> van belang in de pathogenese van infectieziekten.
o Verder kunnen we het klinisch belangrijk onderscheid maken tussen bacteriën die aëroob kunnen
groeien en zij die alleen anaëroob blijven leven
--> Strikt anaërobe micro-organismen vormen het grootste deel van de
darmflora bij de mens.
o Foto ter verduidelijking: bacterie
Fugni
= zijn eukaryote micro-organismen die in twee vormen in de natuur worden aangetroffen
> bijvoorbeeld:
o De gisten
= ééncellig en vormen kolonies. Ze delen zich door afsnoering.
3
, o Schimmels
= vertonen hyfen (= zwarte draden) die samen een netwerk vormen, mycelium. De hyfen groeien
apicaal aan (naar de wortelpunt).
--> fungi zijn van groot belang in de voedingsindustrie (bakkersgist - biergist), en zijn de bron van vele
geneesmiddelen waaronder antibiotica.
mycosen
= Infecties veroorzaakt door fungi .
In de medische praktijk maken we onderscheid tussen
- oppervlakkige mycosen die zich beperken tot de huid, nagels en haren
--> dermatomycosen door te veel wassen, droge en ruwe huid
- diepe mycosen waarbij invasie optreedt van inwendige organen
--> systeemmycosen ( levensbedreigend bij verminderde weerstand)
Een parasiet
= leeft altijd ten koste van een gastheer. Toch heeft de parasiet er alle belang bij zijn gastheer niet te doden
omdat hij hierbij zelf ten onder gaat.
> bijvoorbeeld: wormen en geleedpotigen (vlo, luis, mijt, teek)
o Een parasiet gaat tijdens zijn bestaan door verschillende stadia die een ontwikkelingscyclus vormen:
ei, larve, volwassen stadium.
o Sommige parasieten maken deze drie stadia door in één gastheer. Andere verblijven/ontwikkelen
daarnaast ook in een tussengastheer
o Bijvoorbeeld: Zo vormen rund of varken een tussengastheer van de lintworm bij de mens
(hoofdgastheer).
o De tussengastheer verspreidt dikwijls de ziekte op afstand en wordt dan vector genoemd. Bv: de
malariamug
2.3 stadia van een acute infectie
1. Besmetting
= hierbij vestigen zich ziektekiemen op de ingangspoort
(dit kan een wonde zijn, maar bv. ook de luchtwegen of het gastro-intestinaal stelsel).
2. Incubatie:
= de micro-organismen vermenigvuldigen zich ter hoogte van de ingangspoort. De persoon is dan al
besmettelijk, maar vertoont nog geen ziektetekens.
(is dus asymptomatisch).
3. Prodromen:
= de eerste geringe ziektetekens verschijnen wanneer de vermenigvuldiging gepaard gaat met aantasting van
weefsel en beginnende ontsteking.
4