IMMUNOLOGIE
OPLOSSINGEN
1
,INHOUDSTAFEL
Inhoudstafel .........................................................................................................................................2
1. Bespreek de acute ontstekingsreactie: cellen en moleculen ...........................................................4
2. Bespreek de chronische ontstekingsreactie, het verloop en welke cellen er belangrijk zijn ............6
3. Bespreek de structuur en functies van de macrofagen ...................................................................8
4. Structuren en functies van de granulocyten ..................................................................................10
5. Bespreek de belangrijke klassen van mediatoren van het immuunsysteem .................................12
6. Bespreek de heterogeniteit van T-cellen .......................................................................................15
7. Hoe ontstaat de heterogeniteit van antistoffen ..............................................................................18
8. Bespreek de activatie van T- en B-cellen: vergelijk de verschillende vormen van activatie ..........21
9. Bespreek het belang van priming boost bij immunotherapie .........................................................24
10. Bespreek de coöperatie tussen APC en T-cel .............................................................................25
11. Bespreek de coöperatie tussen B-cel en T-cel.............................................................................27
12. Bespreek de activatie van T-cellen door antigeen .......................................................................29
13. Bespreek het verschil tussen MHCI en MHCII: structuren en functies ........................................32
14. Vergelijk proteasoom- en de endocyose-gemedieerde specifieke immuniteit .............................35
15. Bespreek de interferonen ............................................................................................................37
16. Bespreek interleukine-2 ...............................................................................................................40
17. Bespreek interleukine-1 ...............................................................................................................42
18. Chemokinen: structuur, functies en receptoren ...........................................................................44
19. Hoe verloopt de antistofvorming in vivo .......................................................................................46
20. Bespreek de cytokinereceptoren .................................................................................................48
21. Bespreek het verschil tussen T-afhankelijke en T-onafhankelijke immuniteit ..............................51
22. Leg uit: de macrofaag is centraal in de aspecifieke en de specifieke immuniteit ........................52
23. Hoe kunnen aspecifieke en specifieke immuuncellen hun cytotoxische werking uitvoeren ........54
24. Type-1 overgevoeligheid ..............................................................................................................56
25. Type-2 overgevoeligheid ..............................................................................................................58
26. Type-3 overgevoeligheid ..............................................................................................................59
27. Type-4 overgevoeligheid ..............................................................................................................61
28. Vergelijk schematisch de overgevoeligheidstypen ......................................................................63
29. Leg het principe van vaccinatie uit en geef enkele voorbeelden van vaccins .............................65
30. Complement: structuur en functie ................................................................................................67
31. Auto-immuniteit: de rol van de cytokinen en proteasen ...............................................................70
32. Bespreek enkele merkers can de T-cel en B-cel .........................................................................72
33. Hoe beïnvloedt de aspecifieke afweer de functies van de specifieke immuniteit? ......................74
34. De verdediging tegen virussen ....................................................................................................76
35. De verdediging tegen bacteriën ...................................................................................................79
2
,36. Bespreek de celadhesiemoleculen ..............................................................................................81
37. Mechanismen van tumorimmuniteit .............................................................................................83
38. Mechanismen van leukocytose ....................................................................................................85
39. Pathogeen-geassocieerde moleculaire patronen (PAMPs) .........................................................87
40. Antistoffen en antistofderivaten voor therapie ..............................................................................89
41. Therapie met cytokines ................................................................................................................91
42. Bespreek de werking van de antistoffen aan de hand van de structuur ......................................92
43. Immunodefficienties en mogelijke behandelingen .......................................................................95
44. Leg de 4 immunologische technieken uit en hun toepassing in de geneeskunde .......................96
45. Leg het principe van de complementbindingsreactie uit en geef enkele toepassingen ...............99
46. Bespreek de technieken en toepassingen van ELISA’s.............................................................100
47. Transplantatie: immunologie en toepassingen ..........................................................................102
48. Mechanismen van tolerantie en klinisch nut van inductie van tolerantie ...................................103
49. Bespreek in grote lijnen hoe het immunologisch repertoire ontstaat .........................................104
50. Antigeen-antistofcomplexvorming: nut in vivo en toepassingen in vitro.....................................106
Bijvragen ..........................................................................................................................................107
Dit document is gebaseerd op de syllabus en op de lesnota’s van prof. G. Opdenakker voor het vak
immunologie.
3
, 1. BESPREEK DE ACUTE ONTS TEKIN GSREACTIE: CELLEN EN
MOLECULEN
De ontstekingsreactie treedt op als tegementum of slijmvliezen worden onderbroken: infectieuze
agentia van de commensale flora gaan een reactie uitlokken.
Karakteristieken:
1. Weefselschade zet vasoactieve stoffen en chemotactische mediatoren vrij
2. Bloeddoorstroming en capillaire permeabiliteit verhoogd. Daardoor rubor en calor.
3. Permeabele capillairen laten influx van exsudaat toe. Dit geeft tumor.
4. Door de micro-organismen gaan cellen kapot. Daardoor komt de intracellulaire inhoud vrij.
5. De plaatselijke K+ concentratie gaat wijzigen, waardoor de nociceptoren geprikkeld worden. Dit
kan resulteren in dolor.
6. Vaak treedt er functie leasa op.
7. Fagocyten migreren naar de plaats van inflammatie en doden samen met antibacterieel
exsudaat de micro-organismen.
8. De aanwezige cellen zetten mediatoren vrij die de immuunrespons doen stijgen en
effectorcellen activeren.
Mechanisme:
1. Rolling: Wanneer bloedvat uitzet is er een stroomvertraging. Dit gaat ervoor zorgen dat de
neutrofielen reversibel kunnen binden aan de endotheelcellen dmv Selectinen en mucines. Dit
is te vergelijken met velcro.
2. Activatie van de WBC: Chemokines bereiken het endotheel en de WBC. De WBC cellen
worden geactiveerd omdat ze integrines, door de binding van chemokines aan de receptor op
de WBC, van conformatie veranderen.
3. Celadhesie: Nu de integrines geactiveerd zijn kunnen ze een irreversibele binding maken met
celadhesiemoleculen (CAM’s) van de Ig-superfamilie. De binding is Ca2+ afhankelijk. De eiwit-
eiwit interacties zijn heel sterk en de cel kan niet meer loskomen. Een voorbeeld van een
interactie is: ICAM-1 + CD11a/CD18 (LFA-1)
4. Diapedese: De WBC gaat door het endotheel migreren. Dit gebeurd doordat de WBC pseudo-
podia uitstuurt door de cellaag. Tijdens dit gebeuren moet de WBC ook de ECM afbreken zodat
deze daardoor kan migreren. Dit gebeurt door MMP’s (vb. collagenase, gelatinase A/B).
4
,5. Chemotaxis: Beweging van de WBC naar de ontstekingshaard. Dit gebeurd wederom door
MMP’s die de ECM afbreken zodat een weg wordt gebaand, maar hier zijn de chemokines van
belang omdat de WBC gaan migreren van lage naar hoge concentratie. De hoogste
concentratie is bij de ontstekingshaard. Daarnaast bevorderen de chemokines ook de productie
van MMP’s zodat migreren makkelijker gaat. De MMP’s zijn pro-enzymen die geactiveerd
worden dmv proteolyse.
Regeling:
De regeling gebeurt vooral door bindweefselcellen en door het complement (C5a en C3a). De
lokale fibroblasten en histiocyten produceren mediatoren (vb. histamine, prostaglandinen,
mestcellen en chemotactische factoren voor granulocyten en monocyten. De leukocyten die zich in
de circulatie bevinden dicht bij de ontstekingszone worden geactiveerd.
Belangrijke cellen en moleculen:
- Cellen: Fibroblasten en histiocyten → productie van mediatoren en chemotactische factoren
Granulocyten en mestcellen
Monocyten (macrofagen)
- Moleculen: Complement (C3a en C5a) → anafylactische moleculen
Cytokinen (waaronder chemokines)
Celadhesiemoleculen (integrines, CAM’s, selectinen)
Histamine → versnelt de rekrutering
MMP’s
Mucines
5
, 2. BESPREEK DE C HRONISC HE ONTSTEKINGSREACTIE, HET
VERLOOP EN WELKE CELLEN ER BELANGRIJK ZIJN
Ontstaat wanneer de aanwezige macrofagen de ontsteking niet kunnen opruimen, omdat het micro-
organisme constant weerstand blijft bieden aan het verdedigingsmechanisme. Dit kan ook
voorkomen bij auto-immuunziektes waarbij self-AG de T-cellen activeren.
Redenen chronische ontsteking:
- macrofaag heeft het micro-organisme niet gedood
- auto-immuunziekte: systeem maakt fout onderscheid self en non-zelf Ag
- steriele inflammatie: door mechanische overbelasting en niet door ziekteverwekker (vb. Een
vrouw waarbij na een operatie een steriele doek in de buik is blijven zitten → wekte een
ontstekingsreactie op)
- fagocyterende cellen worden misleid door mechanismen van de ziekteverwekker
Karakteristieken:
Koud abces: geen rubor en calor, wel tumor
Verloop:
1. Accumulatie en activatie van macrofagen + cytokinen vrijzetten
2. Cytokinen trekken lymfocyten aan en stimuleren de proliferatie van fibroblasten en
collageenproductie. Daardoor ontstaat er een lymfocytenkrans.
3. Indien de macrofagen het micro-organisme niet verteerd krijgen, kunnen ze een granuloma
vormen. Dit is een collecte van macrofagen. De macrofagen gaan dan samensmelten tot een
reuzecel en deze cel kan beter afbreken. Daarrond vaak epitheloide cellen die niet fagocyterend
zijn.
4. Granulomateuze reactie geeft in later stadium aanleiding tot necrose. Dit komt omdat de
lymfocytenkrans steeds groter wordt en er dan in het centrum niet genoeg O2 meer is.
Belangrijke cellen:
- Macrofagen: doen aan fagocytose door ofwel kleine deeltjes op te slokken ofwel door een partikel
te omgeven meerdere en samen te smelten tot reuscel.
- Epitheloide cellen: macrofagen kunnen ook veranderen naar epitheloide cellen als het aantal
aanwezige macrofagen groter is dan het nodige. Ze kunnen ook samenklitten en epithelode
granuloma vormen. Epitheloide macrofagen zijn niet fagocyterend en bevatten dus minder
lysosomen. Het zijn secretorische macrofagen die dienen als pseudo-epitheel.
- Lymfocyten: zullen een lymfocytenkrans vormen in de chronische ontstekingsfase. Ze kunnen
specifieke moleculen van verteerde micro-organisme partikels herkennen.
6
, Voorbeelden:
- Tuberculose: ontstaat door Myobacter Tuberculosis. Deze bacterie is zeer resistent tegen afbraak
en groeit traag. Heeft ook een speciale voedingsbodem nodig. Manifesteert zicht ter hoogte van
de longen.
- Lepra: ter hoogte van de huid
- Schistosomiasis: Ontstaat door een worm die eitjes legt, maar de eitjes zijn resistent tegen het
immuunsysteem door hun celwand.
7