DEEL 1: EPIGENETICA
1) KADERING EN BOUWSTENEN
Bio psycho sociaal model (micro, meso en macro)
Begrijpen van gedrag
Ontwikkelingsondersteuning
Hulpvraag
Preventie en vorming
1.1 INLEIDING BOUWSTENEN
Voedselopname
o Ieder levend wezen heeft voeding nodig om als energiebron te
gebruiken
o Voeding zorgt voor opbouw en werking van je cellen
o Ook invloed op je gedrag en psychisch welzijn
Stofwisseling
o Wij zijn in staat om stoffen uit voeding om te zetten in andere
stoffen
o Hierdoor kan je uit je voeding energie en bouwstenen halen
Voortplanting
o Ieder levend wezen wil zich voortplanten
o Voortbestaan van de soort
o Voortplanting wil overlevingskansen vergroten
Reactie op omgeving
o Ieder levend wezen kan zich aanpassen aan de omgeving
o Omgeving heeft invloed op onze gedragingen en ons brein en genen
Groei en ontwikkeling
o Levende wezens zijn in staat te groeien en te ontwikkelen, met
invloed vanuit omgeving
o Genen veranderen doorheen het leven
Erfelijkheid:
o Genen waarop alle typerende kenmerken staan omschreven
o Uniek per soort
o Via voortplanting doorgegeven aan volgende generatie
ORGANISATIENIVEAUS
MOLECUUL ORGANEL CEL WEEFSEL ORGAAN STELSEL
ORGANISME
Cel: kan zichzelf delen, celcyclus afleggen
Weefsel: alle cellen samen
Orgaan: verschillende type weefsel vb. hart heeft verschillende weefsels maar maar 1
functie
Stelsel: verschillende weefsels en verschillende organen
Organisme: de opbouw v/h menselijk lichaam versch systemen werken samen tot 1
systeem
Samenwerking tussen alle delen goede functie v/h menselijk lichaam
Invloed van externe factoren (luchtkwaliteit, voeding, stress...)
1
, Rekening houden met deze factoren om een optimale gezondheid te
behouden
Elk individu is uniek = moeilijk om alles optimaal te laten lukken, een
zoektocht
1.2 DE BOUWSTENEN
KOOLHYDRATEN
Sachariden of suikers (eindigend op ose)
Functie: leveren van energie
Afbraak van koolhydraten koolstofatomen worden gebruikt voor opbouw
nieuwe moleculen
Brandstof omzetten naar eiwitten en vetten en opslaan
Monosachariden: GLUCOSE (kleinste eenheid, brandstof)
Disachariden
Polysachariden: GLYCOGEEN, zetmeel (omzetting en opslaan)
Vb. in de ochtend veel suikers eten, lichaam slaagt deel op (nog niet
nodig)
LIPIDEN, VETTEN
Opslaan: isolatielaag, afbraak 2x energie als bij suikers, essentiële
bouwsteen
Reservebrandstof
Typen: vetzuren, vetten, steroïden, fosfolipiden, hydrofoob (moeilijk
oplosbaar in water)
Vetten: ketens vetzuren verbonden aan glycerol: tryglyceriden
o Verzadigde vetten: ook belangrijk om te eten
o Onverzadigde vetten: beter te verteren, gaan niet naar opslag
Steroïden (hormonen): aanmaak van oestrogeen, testosteron
Tryglyceriden: meest voorkomende vetten in ons lichaam
Cholesterol: vetten zitten in bloedvaten
Fosfolipiden: membraan v/d cel
Voorbeelden vetten: anorexia door tekort aan vetten, obesitas in kindertijd
zwaardere kinderen krijgen sneller hun regels waardoor ze stoppen met
groeien
EIWITTEN/ PROTEÏNEN
Uitkomst genetica (DNA) eiwitten/proteïnen
Functies (oneindig)
o Structurele eiwitten: stevigheid en ondersteuning van cellen,
weefsels en organen
o Plasma eiwitten: eiwitten in plasma (plasma bevindt zich in het
bloed)
- Immunoglobulinen: antistoffen (immuunsysteem)
- Stollingsfactoren: stolling v/h bloed
- Transporteiwitten: dragen zuurstof mee (hemoglobine)
o Receptoreiwitten (ontvanger): ontvangen van info
Vb. cataract = oogziekte, zone van receptoreiwitten wordt
afgebroken, waardoor je op die plek een zwarte vlek hebt
o Contractiele eiwitten: verantwoordelijk voor spiercontracties
(sporters)
2
, o Eiwithormonen: kunnen stofwisselingsactiviteiten beïnvloeden
(insuline)
o Enzymen: zorgen voor versnelde afbraak v andere stoffen (amylase
en pepsine)
Eiwitten zijn het product van ons DNA
Vb. groei van nagels, wondheling, aanmaak van spieren, transport van
zuurstof…
De bouw:
Eiwitten zijn lange keten opgebouwd uit aminozuren:
o 20 verschillende aminozuren, enorme variëteit
o Aminozuurvolgorde wordt bepaald door het DNA
o Kunnen ketens vormen doordat peptidebindingen tussen twee
aminozuren ontstaan
o Lange keten: polypeptideketen
Polypeptideketen van meer dan 100 aminozuren eiwitten
genoemd
o Polypeptideketen vormt een eiwit als hij zijn driedimensionale
structuur heeft aangenomen
Essentiële vs niet essentiële AZ
Tekort/teveel aan AZ leidt tot ernstige aandoeningen
Vb. tekort aan tryptofaan = depressie
Vb. te veel aan fenylalanine = problemen met hersenontwikkeling
NUCLEÏNEZUREN
DNA: deoxyribo nucleine acid: Molecule waar erfelijke informatie is
opgeslagen
o Opgeslagen in onze chromosomen en bepaald onze kenmerken
o Informatie voor alle activiteiten v/e cel
o Bouwplan voor alle eiwitten en enzymen
o Coderend stuk DNA = gen (codeert voor een kenmerk vb. kleur
ogen) bevat code voor de aminozuurvolgorde
o Langgerekte molecule met 100 genen onderdeel van
chromosoom
o Omzetting van DNA eiwitten (DNA-code RNA eiwit)
RNA: ribo nucleïne acid
o Gekopieerd stukje DNA, enkelstreng
o Codeert voor eiwit, DNA-code is een gen
o Nc (niet coderend RNA) weten we nog niet veel over
o Structuroom: verschillende structuren die het RNA heeft
RNA: kan uit de celkern
DNA: blijft erin zodat alle slechte invloeden er niet makkelijk aan kunnen
Bouw:
Nucleotide: fosfaat, suiker en stikstofbase (kleinste eenheid), 3
onderdelen
o Stikstofhoudende base
o Suiker (desoxyribose, ribose)
o Fosfaatgroep
3
, Polynucleotiden: ladderstructuur (DNA), enkelstreng (RNA)
o Ladderstructuur:
- 2 basen verbinden met elkaar
- A-T
- C-G
- Fosfaat en suikers vormen de spijlen: 2 strengen
Stiktofbasen:
o Adenine (A)
o Cytosine (C)
o Guanine (G)
o Thymine (T), Uracil (U) in RNA
Richting DNA:
5‘ bovenste koolstofatoom
3‘ onderste koolstofatoom
2 strengen zijn complementair maar lopen in tegenovergestelde richting
5’3’ tov 3’5’
Dubbele helix/ wenteltrap: 2 strengen spiraalsgewijs opgewonden rond
denkbeeldige as
Volgorde base: voor ieder gen verschillend en vormt een code
Basis van de erfelijkheid
1.3 DE CEL
Cel is omgeven door celmembraan
celwand
Cytoplasma zit binnenin het celmembraan
Celorganellen zijn kleine onderdelen v/e cel
Mitochondriën: produceren energie
Ribosomen: omzetten van RNA in eiwit
eiwitsynthese in cytoplasma (boonvormig)
Centriolen: regelen de verdeling v
chromosomen bij celdeling (buisvormig)
RNA: code voor eiwitsynthese in cytoplasma
o Stukje DNA gekopieerd RNA
o RNA = boodschap, Messenger RNA of
mRNA uit de kern
o M-RNA = naar ribosomen AZ-keten opgebouwd eiwit =
eiwitsynthese
DNA EN RNA IN DE CEL
Kern: kernmembraan met kernplasma en kernporiën
In en uit van eiwitten, RNA en bouwstoffen
DNA: opslag erfelijk materiaal in de celkern
Chromosomen: bestaan uit DNA en eiwitten (histonen)
o Celdeling: X-vorm
o Geen celdeling: chromatinevezel
4
1) KADERING EN BOUWSTENEN
Bio psycho sociaal model (micro, meso en macro)
Begrijpen van gedrag
Ontwikkelingsondersteuning
Hulpvraag
Preventie en vorming
1.1 INLEIDING BOUWSTENEN
Voedselopname
o Ieder levend wezen heeft voeding nodig om als energiebron te
gebruiken
o Voeding zorgt voor opbouw en werking van je cellen
o Ook invloed op je gedrag en psychisch welzijn
Stofwisseling
o Wij zijn in staat om stoffen uit voeding om te zetten in andere
stoffen
o Hierdoor kan je uit je voeding energie en bouwstenen halen
Voortplanting
o Ieder levend wezen wil zich voortplanten
o Voortbestaan van de soort
o Voortplanting wil overlevingskansen vergroten
Reactie op omgeving
o Ieder levend wezen kan zich aanpassen aan de omgeving
o Omgeving heeft invloed op onze gedragingen en ons brein en genen
Groei en ontwikkeling
o Levende wezens zijn in staat te groeien en te ontwikkelen, met
invloed vanuit omgeving
o Genen veranderen doorheen het leven
Erfelijkheid:
o Genen waarop alle typerende kenmerken staan omschreven
o Uniek per soort
o Via voortplanting doorgegeven aan volgende generatie
ORGANISATIENIVEAUS
MOLECUUL ORGANEL CEL WEEFSEL ORGAAN STELSEL
ORGANISME
Cel: kan zichzelf delen, celcyclus afleggen
Weefsel: alle cellen samen
Orgaan: verschillende type weefsel vb. hart heeft verschillende weefsels maar maar 1
functie
Stelsel: verschillende weefsels en verschillende organen
Organisme: de opbouw v/h menselijk lichaam versch systemen werken samen tot 1
systeem
Samenwerking tussen alle delen goede functie v/h menselijk lichaam
Invloed van externe factoren (luchtkwaliteit, voeding, stress...)
1
, Rekening houden met deze factoren om een optimale gezondheid te
behouden
Elk individu is uniek = moeilijk om alles optimaal te laten lukken, een
zoektocht
1.2 DE BOUWSTENEN
KOOLHYDRATEN
Sachariden of suikers (eindigend op ose)
Functie: leveren van energie
Afbraak van koolhydraten koolstofatomen worden gebruikt voor opbouw
nieuwe moleculen
Brandstof omzetten naar eiwitten en vetten en opslaan
Monosachariden: GLUCOSE (kleinste eenheid, brandstof)
Disachariden
Polysachariden: GLYCOGEEN, zetmeel (omzetting en opslaan)
Vb. in de ochtend veel suikers eten, lichaam slaagt deel op (nog niet
nodig)
LIPIDEN, VETTEN
Opslaan: isolatielaag, afbraak 2x energie als bij suikers, essentiële
bouwsteen
Reservebrandstof
Typen: vetzuren, vetten, steroïden, fosfolipiden, hydrofoob (moeilijk
oplosbaar in water)
Vetten: ketens vetzuren verbonden aan glycerol: tryglyceriden
o Verzadigde vetten: ook belangrijk om te eten
o Onverzadigde vetten: beter te verteren, gaan niet naar opslag
Steroïden (hormonen): aanmaak van oestrogeen, testosteron
Tryglyceriden: meest voorkomende vetten in ons lichaam
Cholesterol: vetten zitten in bloedvaten
Fosfolipiden: membraan v/d cel
Voorbeelden vetten: anorexia door tekort aan vetten, obesitas in kindertijd
zwaardere kinderen krijgen sneller hun regels waardoor ze stoppen met
groeien
EIWITTEN/ PROTEÏNEN
Uitkomst genetica (DNA) eiwitten/proteïnen
Functies (oneindig)
o Structurele eiwitten: stevigheid en ondersteuning van cellen,
weefsels en organen
o Plasma eiwitten: eiwitten in plasma (plasma bevindt zich in het
bloed)
- Immunoglobulinen: antistoffen (immuunsysteem)
- Stollingsfactoren: stolling v/h bloed
- Transporteiwitten: dragen zuurstof mee (hemoglobine)
o Receptoreiwitten (ontvanger): ontvangen van info
Vb. cataract = oogziekte, zone van receptoreiwitten wordt
afgebroken, waardoor je op die plek een zwarte vlek hebt
o Contractiele eiwitten: verantwoordelijk voor spiercontracties
(sporters)
2
, o Eiwithormonen: kunnen stofwisselingsactiviteiten beïnvloeden
(insuline)
o Enzymen: zorgen voor versnelde afbraak v andere stoffen (amylase
en pepsine)
Eiwitten zijn het product van ons DNA
Vb. groei van nagels, wondheling, aanmaak van spieren, transport van
zuurstof…
De bouw:
Eiwitten zijn lange keten opgebouwd uit aminozuren:
o 20 verschillende aminozuren, enorme variëteit
o Aminozuurvolgorde wordt bepaald door het DNA
o Kunnen ketens vormen doordat peptidebindingen tussen twee
aminozuren ontstaan
o Lange keten: polypeptideketen
Polypeptideketen van meer dan 100 aminozuren eiwitten
genoemd
o Polypeptideketen vormt een eiwit als hij zijn driedimensionale
structuur heeft aangenomen
Essentiële vs niet essentiële AZ
Tekort/teveel aan AZ leidt tot ernstige aandoeningen
Vb. tekort aan tryptofaan = depressie
Vb. te veel aan fenylalanine = problemen met hersenontwikkeling
NUCLEÏNEZUREN
DNA: deoxyribo nucleine acid: Molecule waar erfelijke informatie is
opgeslagen
o Opgeslagen in onze chromosomen en bepaald onze kenmerken
o Informatie voor alle activiteiten v/e cel
o Bouwplan voor alle eiwitten en enzymen
o Coderend stuk DNA = gen (codeert voor een kenmerk vb. kleur
ogen) bevat code voor de aminozuurvolgorde
o Langgerekte molecule met 100 genen onderdeel van
chromosoom
o Omzetting van DNA eiwitten (DNA-code RNA eiwit)
RNA: ribo nucleïne acid
o Gekopieerd stukje DNA, enkelstreng
o Codeert voor eiwit, DNA-code is een gen
o Nc (niet coderend RNA) weten we nog niet veel over
o Structuroom: verschillende structuren die het RNA heeft
RNA: kan uit de celkern
DNA: blijft erin zodat alle slechte invloeden er niet makkelijk aan kunnen
Bouw:
Nucleotide: fosfaat, suiker en stikstofbase (kleinste eenheid), 3
onderdelen
o Stikstofhoudende base
o Suiker (desoxyribose, ribose)
o Fosfaatgroep
3
, Polynucleotiden: ladderstructuur (DNA), enkelstreng (RNA)
o Ladderstructuur:
- 2 basen verbinden met elkaar
- A-T
- C-G
- Fosfaat en suikers vormen de spijlen: 2 strengen
Stiktofbasen:
o Adenine (A)
o Cytosine (C)
o Guanine (G)
o Thymine (T), Uracil (U) in RNA
Richting DNA:
5‘ bovenste koolstofatoom
3‘ onderste koolstofatoom
2 strengen zijn complementair maar lopen in tegenovergestelde richting
5’3’ tov 3’5’
Dubbele helix/ wenteltrap: 2 strengen spiraalsgewijs opgewonden rond
denkbeeldige as
Volgorde base: voor ieder gen verschillend en vormt een code
Basis van de erfelijkheid
1.3 DE CEL
Cel is omgeven door celmembraan
celwand
Cytoplasma zit binnenin het celmembraan
Celorganellen zijn kleine onderdelen v/e cel
Mitochondriën: produceren energie
Ribosomen: omzetten van RNA in eiwit
eiwitsynthese in cytoplasma (boonvormig)
Centriolen: regelen de verdeling v
chromosomen bij celdeling (buisvormig)
RNA: code voor eiwitsynthese in cytoplasma
o Stukje DNA gekopieerd RNA
o RNA = boodschap, Messenger RNA of
mRNA uit de kern
o M-RNA = naar ribosomen AZ-keten opgebouwd eiwit =
eiwitsynthese
DNA EN RNA IN DE CEL
Kern: kernmembraan met kernplasma en kernporiën
In en uit van eiwitten, RNA en bouwstoffen
DNA: opslag erfelijk materiaal in de celkern
Chromosomen: bestaan uit DNA en eiwitten (histonen)
o Celdeling: X-vorm
o Geen celdeling: chromatinevezel
4