De Wereld in met Aardrijkskunde: Vakdidactiek
(Adang & Blankman, 2020)
Hoofdstuk 1. Waar het bij aardrijkskunde om gaat
1.1 Wat is aardrijkskunde(onderwijs)?
Aardrijkskunde gaat over de wereld om ons heen. Het is verwondering over en
nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit.
Martin (2008): “Alledaagse aardrijkskunde (everyday geography) gaat ervan uit dat alle
leerlingen geografen zijn, omdat ze allemaal in de wereld leven.”
Goed aardrijkskundeonderwijs roept verwondering op en inspireert om na te denken over
de wereld en draagt bij aan het waarderen van de schoonheid en de verschillen op aarde.
Het biedt leerlingen de vaardigheden om de wereld, dichtbij en veraf, te ontdekken.
Aardrijkskunde helpt om kennis en inzicht te ontwikkelen over de manier waarop
plaatsen en landschappen zijn gevormd, het processen en gebieden elkaar beïnvloeden,
wat de consequenties zijn van onze alledaagse ruimtelijke beslissingen, en hoe je bij het
inrichten van gebieden kunt omgaan met tegengestelde belangen en knelpunten.
Aardrijkskunde gaat niet alleen over hoe de wereld nu is, maar ook over hoe deze zou
kunnen worden.
Om via aardrijkskunde grip te krijgen op de wereld om ons heen zijn drie componenten
van belang (Van der Vaart, 2001):
- het verwerven van een geografisch wereldbeeld;
- het verwerven van kennis van en inzicht in ruimtelijke vraagstukken;
- het leren hanteren van de geografische benadering.
De geografische benadering duidt op de aardrijkskundige manier van denken en houdt
in dat leerlingen geografische vragen kunnen stellen, de geografische werkwijze kunnen
hanteren en met geografische informatie kunnen omgaan. De drie componenten samen
worden ook wel het geografisch besef genoemd.
1.2 Geografisch besef
Leerlingen bouwen een wereldbeeld op waarmee de aanvankelijke lege wereldbol in hun
hoofd wordt gevuld. Het is hierbij belangrijk om te weten dat er op verschillende
schaalniveaus andere patronen zijn. Er kunnen verschillende schaalniveaus
onderscheiden worden. Het lokale schaalniveau houdt bijvoorbeeld verband met een
kleiner gebied, zoals een dorp of gemeente, terwijl het nationale schaalniveau betrekking
heeft op een land.
Om de wereld om ons heen te kunnen begrijpen is inzicht in ruimtelijke vraagstukken en
oorzaken en gevolgen daarvan belangrijk. Hierbij kun je denken aan vraagstukken als
klimaatverandering, vervuiling, duurzaamheid, migratie en verstedelijking, maar ook de
mogelijkheden, beperkingen en gevaren van de natuur voor de mens. Migratie verandert
de ruimtelijke omgeving, maar ook de sociale en culturele relaties: als bewoners uit
andere landen in de wijk komen wonen, betekent dit dat je andere talen om je heen hoort
1
,en dat er winkels verschijnen met buitenlandse producten, maar ook dat er soms
spanningen ontstaan.
Bij de geografische benadering gaat het om een manier van denken: geografisch denken.
Het betreft het (leren) stellen van geografische vragen: Waar? Waarom daar? Waar nog
meer? Hoe verandert het vraagteken? Wat is het effect op de omgeving? Hiermee leer je
de vraagstukken te analyseren en op verschillende schaalniveaus de samenhang tussen
mensen en natuur te zien, en vanuit verschillende perspectieven of invalshoeken te
denken.
1.3 Het doel van aardrijkskunde
Het huidige aardrijkskundeonderwijs richt zich op het ontwikkelen van zogenoemde
‘krachtige kennis' (powerful knowledge). Het onderwijs biedt leerlingen toegang tot
kennis die ze buiten school niet makkelijk kunnen verwerven. Volgens Béneker en Gaans
(2018) is kennis krachtig wanneer ze zaken kan verklaren, inzicht geeft in ontwikkelingen
en het mogelijk maakt om alternatieven te verbeelden. Krachtige kennis is nodig om
leerlingen te helpen zich te ontwikkelen tot verantwoorde en kritische (wereld)burgers.
1.4 Aardrijkskunde op de basisschool
Leerlingen in de onderbouw van het basisonderwijs (4-6 jaar) zijn nieuwsgierig en leren
voortdurend, maar minder doelgericht dan oudere kinderen. Leren over de wereld heeft
voor de jongste leerlingen tot doel nieuwe ervaringen op te doen, woorden te geven aan
die ervaringen en de nieuwsgierigheid naar de omgeving te bevorderen. De leerlingen
ontwikkelen spelenderwijs een ‘wereldbeeld’ van hun omgeving.
Leerlingen in de middenbouw (7-9 jaar) worden zich steeds bewuster van hun omgeving.
Ze vinden het interessant om te weten wat ‘echt’ is en wat is verzonnen, ze willen weten
waarom de wereld is zoals die is, ze vinden opmerkelijke feiten en leuke weetjes
interessanter dan oorzaak-gevolgrelaties en krijgen interesse in de processen en
afspraken in bepaalde gebieden en in de achtergronden daarvan (ruimtelijke
vraagstukken).
Leerlingen in de bovenbouw (10-12 jaar) kunnen informatie steeds beter ordenen en
worden zich meer bewust van de verschillende manieren waarop je dat kunt doen.
Bovenbouw leerlingen kunnen op een abstracter niveau over onderwerpen praten en
kunnen nadenken over ingewikkelde verschijnselen. Ze gaan steeds meer een eigen
mening vormen.
1.5 Wat heb je nodig om goede aardrijkskundelessen te geven
Om een goede aardrijkskunde les te geven, moet je als leerkracht allereerst zelf
beschikken over voldoende vakkennis en vakvaardigheden ofwel geografisch besef. Dit
heb je nodig om fouten in denkbeelden en/of redeneringen van leerlingen, ook wel
misconcepten genoemd, te veranderen. Naast kennis over de inhoud van het vakgebied
aardrijkskunde ('wat') heb je als leerkracht ook kennis nodig over de manier waarop je die
moet onderwijzen (‘hoe’): de vakdidactische kennis. Het derde aspect (‘waarom’) gaat om
de manier waarop je de bij de doelen en de doelgroep passende inhoud en didactiek
kiest. De koppeling van de inhoudelijke kennis met de didactische kennis wordt ook wel
Pedagogical Content Knowledge (PCK) genoemd.
2
, Hoofdstuk 2. Hoe geef je een goede aardrijkskundeles?
2.1 De bouwstenen van een aardrijkskundeles
Er zijn drie vragen die je jezelf kunt stellen als je een aardrijkskunde les gaat geven:
1. Wat ga ik onderwijzen, of wat moet ik de leerlingen leren?
2. Hoe ga ik dat onderwijzen, of hoe kunnen de leerlingen dit het beste leren?
3. Waarom ga ik dat op deze wijze onderwijzen, of waarom moeten de leerlingen dit
leren en waarom op deze manier?
2.2 Opbouw van een aardrijkskundeles
Wat leerlingen op de basisschool voor het vak aardrijkskunde moeten kennen en kunnen,
is beschreven in de kerndoelen, het beoogde curriculum. Bij het voorbereiden van een
aardrijkskundeles formuleer je je lesdoelen op basis van één of meer kerndoelen. Je moet
hiervoor inzicht hebben in de beginsituatie van de leerlingen. De kennis die ze al
opgebouwd hebben over een onderwerp is gebaseerd op wat ze daarvoor over de
voorgaande jaren geleerd hebben (schoolse kennis), maar wordt ook bepaald door eigen
ervaring (alledaagse kennis). Als duidelijk is wat de voorkennis is van de leerlingen, kun je
de doelstellingen voor de les gaan formuleren. Bij het vak aardrijkskunde moet je de
leerlingen altijd laten nadenken over de ligging van een bepaald verschijnsel (zoals
gebergten, vulkanen, steden), want anders kun je het verschijnsel niet verklaren. Het
lesdoel moet zo veel mogelijk een beschrijvend lesdoel en een verklarend lesdoel
(waarom) zijn. Daarnaast kun je waarderende lesdoelen formuleren (voor- en nadelen).
Nadat je hebt bepaald wat de leerlingen moeten leren, kun je bepalen hoe de les eruit
gaat zien. Figuur 1 toont de zeven bouwstenen voor een goede aardrijkskundeles: vijf
geografische en twee didactische bouwstenen.
3
(Adang & Blankman, 2020)
Hoofdstuk 1. Waar het bij aardrijkskunde om gaat
1.1 Wat is aardrijkskunde(onderwijs)?
Aardrijkskunde gaat over de wereld om ons heen. Het is verwondering over en
nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit.
Martin (2008): “Alledaagse aardrijkskunde (everyday geography) gaat ervan uit dat alle
leerlingen geografen zijn, omdat ze allemaal in de wereld leven.”
Goed aardrijkskundeonderwijs roept verwondering op en inspireert om na te denken over
de wereld en draagt bij aan het waarderen van de schoonheid en de verschillen op aarde.
Het biedt leerlingen de vaardigheden om de wereld, dichtbij en veraf, te ontdekken.
Aardrijkskunde helpt om kennis en inzicht te ontwikkelen over de manier waarop
plaatsen en landschappen zijn gevormd, het processen en gebieden elkaar beïnvloeden,
wat de consequenties zijn van onze alledaagse ruimtelijke beslissingen, en hoe je bij het
inrichten van gebieden kunt omgaan met tegengestelde belangen en knelpunten.
Aardrijkskunde gaat niet alleen over hoe de wereld nu is, maar ook over hoe deze zou
kunnen worden.
Om via aardrijkskunde grip te krijgen op de wereld om ons heen zijn drie componenten
van belang (Van der Vaart, 2001):
- het verwerven van een geografisch wereldbeeld;
- het verwerven van kennis van en inzicht in ruimtelijke vraagstukken;
- het leren hanteren van de geografische benadering.
De geografische benadering duidt op de aardrijkskundige manier van denken en houdt
in dat leerlingen geografische vragen kunnen stellen, de geografische werkwijze kunnen
hanteren en met geografische informatie kunnen omgaan. De drie componenten samen
worden ook wel het geografisch besef genoemd.
1.2 Geografisch besef
Leerlingen bouwen een wereldbeeld op waarmee de aanvankelijke lege wereldbol in hun
hoofd wordt gevuld. Het is hierbij belangrijk om te weten dat er op verschillende
schaalniveaus andere patronen zijn. Er kunnen verschillende schaalniveaus
onderscheiden worden. Het lokale schaalniveau houdt bijvoorbeeld verband met een
kleiner gebied, zoals een dorp of gemeente, terwijl het nationale schaalniveau betrekking
heeft op een land.
Om de wereld om ons heen te kunnen begrijpen is inzicht in ruimtelijke vraagstukken en
oorzaken en gevolgen daarvan belangrijk. Hierbij kun je denken aan vraagstukken als
klimaatverandering, vervuiling, duurzaamheid, migratie en verstedelijking, maar ook de
mogelijkheden, beperkingen en gevaren van de natuur voor de mens. Migratie verandert
de ruimtelijke omgeving, maar ook de sociale en culturele relaties: als bewoners uit
andere landen in de wijk komen wonen, betekent dit dat je andere talen om je heen hoort
1
,en dat er winkels verschijnen met buitenlandse producten, maar ook dat er soms
spanningen ontstaan.
Bij de geografische benadering gaat het om een manier van denken: geografisch denken.
Het betreft het (leren) stellen van geografische vragen: Waar? Waarom daar? Waar nog
meer? Hoe verandert het vraagteken? Wat is het effect op de omgeving? Hiermee leer je
de vraagstukken te analyseren en op verschillende schaalniveaus de samenhang tussen
mensen en natuur te zien, en vanuit verschillende perspectieven of invalshoeken te
denken.
1.3 Het doel van aardrijkskunde
Het huidige aardrijkskundeonderwijs richt zich op het ontwikkelen van zogenoemde
‘krachtige kennis' (powerful knowledge). Het onderwijs biedt leerlingen toegang tot
kennis die ze buiten school niet makkelijk kunnen verwerven. Volgens Béneker en Gaans
(2018) is kennis krachtig wanneer ze zaken kan verklaren, inzicht geeft in ontwikkelingen
en het mogelijk maakt om alternatieven te verbeelden. Krachtige kennis is nodig om
leerlingen te helpen zich te ontwikkelen tot verantwoorde en kritische (wereld)burgers.
1.4 Aardrijkskunde op de basisschool
Leerlingen in de onderbouw van het basisonderwijs (4-6 jaar) zijn nieuwsgierig en leren
voortdurend, maar minder doelgericht dan oudere kinderen. Leren over de wereld heeft
voor de jongste leerlingen tot doel nieuwe ervaringen op te doen, woorden te geven aan
die ervaringen en de nieuwsgierigheid naar de omgeving te bevorderen. De leerlingen
ontwikkelen spelenderwijs een ‘wereldbeeld’ van hun omgeving.
Leerlingen in de middenbouw (7-9 jaar) worden zich steeds bewuster van hun omgeving.
Ze vinden het interessant om te weten wat ‘echt’ is en wat is verzonnen, ze willen weten
waarom de wereld is zoals die is, ze vinden opmerkelijke feiten en leuke weetjes
interessanter dan oorzaak-gevolgrelaties en krijgen interesse in de processen en
afspraken in bepaalde gebieden en in de achtergronden daarvan (ruimtelijke
vraagstukken).
Leerlingen in de bovenbouw (10-12 jaar) kunnen informatie steeds beter ordenen en
worden zich meer bewust van de verschillende manieren waarop je dat kunt doen.
Bovenbouw leerlingen kunnen op een abstracter niveau over onderwerpen praten en
kunnen nadenken over ingewikkelde verschijnselen. Ze gaan steeds meer een eigen
mening vormen.
1.5 Wat heb je nodig om goede aardrijkskundelessen te geven
Om een goede aardrijkskunde les te geven, moet je als leerkracht allereerst zelf
beschikken over voldoende vakkennis en vakvaardigheden ofwel geografisch besef. Dit
heb je nodig om fouten in denkbeelden en/of redeneringen van leerlingen, ook wel
misconcepten genoemd, te veranderen. Naast kennis over de inhoud van het vakgebied
aardrijkskunde ('wat') heb je als leerkracht ook kennis nodig over de manier waarop je die
moet onderwijzen (‘hoe’): de vakdidactische kennis. Het derde aspect (‘waarom’) gaat om
de manier waarop je de bij de doelen en de doelgroep passende inhoud en didactiek
kiest. De koppeling van de inhoudelijke kennis met de didactische kennis wordt ook wel
Pedagogical Content Knowledge (PCK) genoemd.
2
, Hoofdstuk 2. Hoe geef je een goede aardrijkskundeles?
2.1 De bouwstenen van een aardrijkskundeles
Er zijn drie vragen die je jezelf kunt stellen als je een aardrijkskunde les gaat geven:
1. Wat ga ik onderwijzen, of wat moet ik de leerlingen leren?
2. Hoe ga ik dat onderwijzen, of hoe kunnen de leerlingen dit het beste leren?
3. Waarom ga ik dat op deze wijze onderwijzen, of waarom moeten de leerlingen dit
leren en waarom op deze manier?
2.2 Opbouw van een aardrijkskundeles
Wat leerlingen op de basisschool voor het vak aardrijkskunde moeten kennen en kunnen,
is beschreven in de kerndoelen, het beoogde curriculum. Bij het voorbereiden van een
aardrijkskundeles formuleer je je lesdoelen op basis van één of meer kerndoelen. Je moet
hiervoor inzicht hebben in de beginsituatie van de leerlingen. De kennis die ze al
opgebouwd hebben over een onderwerp is gebaseerd op wat ze daarvoor over de
voorgaande jaren geleerd hebben (schoolse kennis), maar wordt ook bepaald door eigen
ervaring (alledaagse kennis). Als duidelijk is wat de voorkennis is van de leerlingen, kun je
de doelstellingen voor de les gaan formuleren. Bij het vak aardrijkskunde moet je de
leerlingen altijd laten nadenken over de ligging van een bepaald verschijnsel (zoals
gebergten, vulkanen, steden), want anders kun je het verschijnsel niet verklaren. Het
lesdoel moet zo veel mogelijk een beschrijvend lesdoel en een verklarend lesdoel
(waarom) zijn. Daarnaast kun je waarderende lesdoelen formuleren (voor- en nadelen).
Nadat je hebt bepaald wat de leerlingen moeten leren, kun je bepalen hoe de les eruit
gaat zien. Figuur 1 toont de zeven bouwstenen voor een goede aardrijkskundeles: vijf
geografische en twee didactische bouwstenen.
3