Hoofdstuk 1: Meerwaarde banken
1. Wat zijn banken?
Kredietinstellingen zijn ondernemingen, waarvan de werkzaamheden bestaan in het van
het publiek in ontvangst nemen van gelddeposito’s en het verlenen van kredieten voor
eigen rekening
- Neemt deposito’s op
- Verstrekt kredieten
- Verstrekt kredieten voor eigen rekening (faling = verlies voor bank => geen risico
voor spaarder)
Intermediatie → bank treedt als tussenpersoon op
2. Meerwaarde financieel systeem
Financieel systeem = geheel van financiële markten en banken
- Functie: fondsen van economische agenten kanaliseren naar economische
eenheden die een tekort aan financiële middelen hebben
Overdracht van fondsen tussen spaarders en ontleners:
1. Via directe financiering (financiële markten)
- Ook tussenpersonen mogelijk bij transacties
- Beleggers houden effecten aan die rechtstreeks werden uitgegeven door de
ontleners
2. Via indirecte financiering (banken)
- Intermediatie tussen spaarders en ontleners
- Spaarders geven fondsen aan bank = “cliëntendeposito’s” → bank
transformeert die fondsen in kredieten
, - ZONDER bestaan van een financieel systeem
- Periode 1: Jan heeft inkomen y1 en periode 2: Jan heeft inkomen y2
- => Jan zit in punt Z
- FYL = Fysieke investeringsopportuniteiten lijn
- Bevat combinaties tussen de omvang van een investering en de omvang van
de daaruit resulterende opbrengst
- Betreft fysieke investeringen (geen financiële beleggingen)
- Concaaf verloop → rendement van investering daalt naarmate de omvang
van de investering stijgt
- Rendement is een ratio = omvang opbrengst gedeeld door omvang
investering
2
, - FYL gaat niet verder dan Z → je kan enkel fysiek investeren en niet fysiek
ontlenen → niet mogelijk om meer te consumeren dan het beschikbaar
inkomen
- Financieel beleggen of sparen is onmogelijk want er is geen financieel systeem
- Situatieschets: Jan verkoopt aardappelen en verwerft daarmee y1 en y2 maar nu
gaat hij in periode 1 niet al zijn aardappelen verkopen maar een deel opnieuw
planten (= fysieke investering) voor meer opbrengst in periode 2
- Investering leidt tot een lagere consumptie in periode 1 en hogere consumptie in
periode 2
- c1 < y1
- c2 > y2
Introductie nutscurven:
- Nut van Jan wordt bepaald door c1 en c2 => U(c1, c2)
- c1 of c2 stijgt => nut zal stijgen
- Nutscurve bevat alle combinaties van c1 en c2 die eenzelfde nut opleveren
- Richting van voorkeur = naarmate de nutcurve meer naar rechtsboven ligt, zal het
nut stijgen
- Convex verloop → bij ongelijke verdeling van c1 en c2 bereid om veel van de ene op
te offeren voor een toename van c1
Jan moet bepalen wat zijn optimale consumptieniveaus zijn, gegeven zijn inkomens, de
ligging van zijn FYL en nutscurven (maximalisatieprobleem met restrictie)
- Restrictie volgt uit de inkomens en de FYL (alles boven FYL kan niet)
- U’’’ is de beste nutscurve → punten hierop zijn niet mogelijk want boven FYL
- U’’ best mogelijke optie → meeste punten niet mogelijk buiten Q
- Q is het optimale punt voor Jan
3
, - MET financieel systeem (nog geen onderscheid tussen financiële markt en bank)
- FYL loopt hier wel door na punt Z want nu kan je niet enkel fysiek investeren maar
ook fysiek ontlenen
- FIL = financiële investeringsopportuniteiten lijn
- Bevat combinaties tussen de omvang van een investering/lening en de
omvang van de opbrengst/kosten daarvan
- Ook mogelijk om via FIL te ontlenen → dan plaatst Jan zich rechts van Z op
FIL
- Niveau van rente bepaalt de helling van de FIL
- FIL raakt altijd de FYL → een individu staat steeds op de FYL en hieruit kan hij
financieel sparen of lenen
- Optimale punt = Q*
4